HR casseert: beslag ex art. 94 Sv op twee honden n.a.v. verdenking van het onthouden van de nodige verzorging met het oog op evt. vatbaarheid voor onttrekking aan het verkeer
/Hoge Raad 19 februari 2019, ECLI:NL:HR:2019:259
Op 9 juni 2017 zijn in de woning van de klager een hond, mix Stafford, teefje, Naam 1 en een hond, mix Stafford, reu, Naam 2 in beslag genomen wegens verdenking van het onthouden van de nodige verzorging aan dieren (art. 2.2 lid 8 Wet Dieren).
De Rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Alkmaar, heeft bij beschikking 24 juli 2017 het klaagschrift van de klager ex art. 552a Sv, strekkende tot opheffing van het beslag en teruggave van onder hem in beslag genomen goederen, te weten twee honden, ongegrond verklaard.
Het klaagschrift van de klager komt op tegen (i) de beslissing tot inbeslagname van de honden en (ii) het voornemen van de officier van justitie aan de bewaarder van de honden een machtiging (tot vervreemding) als bedoeld in art. 117 Sv te verlenen. Nu tegen het (voornemen tot het) verlenen van een machtiging tot vervreemding van een in beslag genomen voorwerp geen beklag ex art. 552a Sv openstaat, heeft de rechtbank met juistheid het klaagschrift opgevat als te zijn gericht tegen de inbeslagname en kennelijk tegen het uitblijven van een last tot teruggave aan hem van de honden. In cassatie wordt de ongegrondverklaring van het klaagschrift bestreden.
De bestreden beschikking bevat de volgende overwegingen:
“1. Ontstaan en loop van de procedure (…)
2. De standpunten
(…) Klager verzet zich tegen de inbeslagname van de beide honden en tegen de voorgenomen beslissing van de officier van justitie ex artikel 117 Sv.
Uit het verslag van de dierenartsen blijkt dat de honden in goede conditie, aaibaar en niet agressief zijn. Er was derhalve geen sprake van verwaarlozing.
Voorts heeft klager gezorgd dat tijdens zijn afwezigheid de honden werden verzorgd door derden. Hij heeft betrokkene 1 en betrokkene 2 gevraagd om voor zijn dieren te zorgen op de dagen dat hij afwezig was, in eerste instantie door een detentie en daarna wegens een verblijf bij zijn vriendin in Amsterdam. Klager erkent dat de verzorging van de dieren tijdens zijn afwezigheid beter had gekund. De jongste hond, bijna anderhalf jaar oud. komt uit een ander gezin en heeft nog opvoeding nodig.
Klager verzoekt het klaagschrift gegrond te verklaren. Klager is bijzonder gehecht aan de honden.
De officier van justitie heeft verklaard zich te verzetten tegen teruggave van de inbeslaggenomen honden aan klager nu de honden voor de tweede maal in een halfjaar tijd zijn weggehaald wegens verwaarlozing.
3. Bezwaar tegen het voornemen van de officier van justitie om een machtiging af te geven om de inbeslaggenomen goederen te vervreemden (artikel 117 Sv)
De wet kent geen extra mogelijkheid om formeel bezwaar te maken tegen de beslissing van de officier van justitie ex artikel 117 Sv. Zoals vermeld in de brief van de officier van justitie van 20 juni 2017 inzake de beslagbeslissing, dient tegen het voornemen om een machtiging ex artikel 117 Sv tot vervreemding af te geven te worden opgekomen door een klaagschrift ex artikel 552a Sv. Daarop zal onderstaand worden beslist.
4Beoordeling
Op 9 juni 2017 zijn onder klager op zijn toenmalige woonadres a-straat 1 te plaats twee honden inbeslaggenomen, (…) wegens verdenking van verwaarlozing van de honden. Na een melding troffen verbalisanten onder meer de honden aan in de vervuilde woning. Ten tijde dat verbalisanten in de woning waren, meldde betrokkene 1 zich. Hij vertelde dat hij de reptielen zou verzorgen en dat ene betrokkene 2 de honden zou verzorgen. betrokkene 1 had nog wel een zak voer voor de honden gekocht. Verbalisanten hebben de identiteit van betrokkene 2 niet kunnen achterhalen.
Beide honden zijn eerder, op 22 november 2016, inbeslaggenomen wegens verdenking van verwaarlozing. Destijds heeft de rechtbank op verzoek van klager in een eerdere beklagprocedure beslist dat beide honden aan klager dienden te worden teruggegeven (rekestnummer 16.007486). Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat de verwaarlozing van de honden niet aan klager te wijten was, maar aan degene aan wie klager de zorg van zijn honden had toevertrouwd.
Thans is er sprake van een vergelijkbare situatie. De honden zijn aangetroffen in een aanzienlijk door de honden vervuilde woning. Daaruit kan worden geconcludeerd dat de honden al diverse dagen niet of nauwelijks zijn uitgelaten. Klager heeft volgens zijn eigen verklaring eerst betrokkene 1 benaderd om de honden te verzorgen. Na zijn vertrek op woensdagmiddag naar Amsterdam heeft klager ene betrokkene 2 gevraagd de verzorging van de honden op zich te nemen. Beide keren is de verzorging van de honden niet goed verlopen. Klager heeft onvoldoende oog gehad voor het belang van de honden bij de keuze van personen aan wie hij de zorg voor de honden toevertrouwde. Anders dan bij de beslissing van 9 januari 2017 acht de rechtbank klager daarom verantwoordelijk voor de verwaarlozing van de honden. Klager heeft zijn kansen verspeeld; hij had — zeker na de vorige inbeslagname - zijn verantwoordelijkheid voor de honden moeten nemen en heeft dat niet gedaan.
Het klaagschrift zal daarom ongegrond worden verklaard.
5Beslissing
De rechtbank:
verklaart het klaagschrift ongegrond.”
Middel
Het middel klaagt, in samenhang bezien met de toelichting, dat de rechtbank in het geheel niet heeft getoetst of aan de toepasselijke voorwaarden voor inbeslagneming en de voortduring daarvan is voldaan.
Beoordeling Hoge Raad
Op de gronden die zijn vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 5.1 tot en met 5.4 is het middel terecht voorgesteld.
Conclusie AG
De rechtbank heeft in haar beschikking in het midden gelaten op welke wettelijke grondslag het beslag is gestoeld. Uit de zich bij de stukken van de Hoge Raad bevindende Kennisgeving van inbeslagneming maak ik op dat de honden wegens een verdenking van overtreding van art. 2.2 lid 8 Wet Dieren op grond van art. 94 Sv in beslag zijn genomen met het oog op eventuele vatbaarheid voor onttrekking aan het verkeer.
Bij het beoordelen van een beklag op grond van art. 94 Sv dient de rechter (i) te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert en zo neen, (ii) de teruggave van het inbeslaggenomen voorwerp te gelasten aan de beslagene, tenzij een ander redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van dat voorwerp moet worden beschouwd. Het belang van strafvordering verzet zich tegen teruggave indien het veiligstellen van de belangen waarvoor art. 94 Sv de inbeslagneming toelaat, het voortduren van het beslag nodig maakt. Dat is bijvoorbeeld het geval wanneer de desbetreffende voorwerpen kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen – ook in een zaak betreffende een ander dan de klager – of om wederrechtelijk verkregen voordeel aan te tonen. Voorts verzet het door art. 94 Sv beschermde belang van strafvordering zich tegen teruggave indien niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer van het voorwerp zal bevelen.
Uit de overwegingen van de rechtbank blijkt niet dat de juiste toetsingsmaatstaf is aangelegd bij de beoordeling van het klaagschrift. De rechtbank heeft immers niet overwogen dat en waarom het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert. De bestreden beschikking is dus ontoereikend gemotiveerd en het middel klaagt hierover terecht.
Het middel slaagt.
Lees hier de volledige uitspraak.