HR: dat een Sloveens rijbewijs niet kan worden aangemerkt als een van de in art. 231 Sr genoemde documenten geeft blijk van een te beperkte en onjuiste uitleg

Hoge Raad 24 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:64

De verdachte is bij arrest van 19 juni 2015 door het gerechtshof Den Haag veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee maanden wegens als vreemdeling in Nederland verblijven, terwijl hij weet, dat hij op grond van een wettelijk voorschrift tot ongewenste vreemdeling is verklaard (feit 1). Ter zake van het onder 2 tenlastegelegde is de verdachte ontslagen van alle rechtsvervolging.

Overeenkomstig de tenlastelegging is ten laste van de verdachte onder 2 bewezenverklaard dat:

"hij op 14 juli 2014 te Rotterdam in het bezit was van een rijbewijs, te weten een Sloveens rijbewijs op naam van [betrokkene 1] , geboren op [geboortedatum] 1977 (Slovenië) waarvan hij wist dat het rijbewijs vervalst was, bestaande die valsheid of vervalsing hieruit dat het rijbewijs qua detaillering, productie- en beveiligingstechnieken niet overeen komt met een origineel rijbewijs van Slovenië van dit model en het documentnummer is aangebracht middels een afwijkende techniek ten opzichte van het documentnummer welke is aangebracht in een origineel rijbewijs van Slovenië van dit model."

Het Hof heeft geoordeeld dat het onder 2 bewezenverklaarde geen strafbaar feit oplevert en de verdachte te dier zake ontslagen van alle rechtsvervolging. Het heeft daartoe het volgende overwogen:

"Een Sloveens rijbewijs is niet een reisdocument, een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht of een ander identiteitsbewijs dat afgegeven is door een dienst of organisatie van vitaal of nationaal belang als bedoeld in artikel 231 Wetboek van Strafrecht. Nu niet ten laste is gelegd dat het vervalste Sloveense rijbewijs bestemd is om tot bewijs van enig feit te dienen, is artikel 225 lid 2 Wetboek van Strafrecht niet van toepassing. De verdachte dient ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde ontslagen te worden van alle rechtsvervolging."
3.3.1. De tenlastelegging is toegesneden op het tweede lid van art. 231 Sr. Dit artikel luidt:
"1. Hij die een reisdocument, een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht of een ander identiteitsbewijs dat afgegeven is door een dienst of organisatie van vitaal of nationaal belang, valselijk opmaakt of vervalst, of een zodanig geschrift op grond van valse persoonsgegevens doet verstrekken dan wel een zodanig geschrift dat aan hem of een ander verstrekt is, ter beschikking stelt van een derde met het oogmerk het door deze te doen gebruiken als ware het aan hem verstrekt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie.
2. Met dezelfde straf wordt gestraft hij die een reisdocument of een identiteitsbewijs als bedoeld in het eerste lid aflevert of voorhanden heeft waarvan hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat het vals of vervalst is, dan wel opzettelijk gebruik maakt van een vals of vervalst reisdocument of identiteitsbewijs als bedoeld in het eerste lid. Met dezelfde straf wordt gestraft hij die opzettelijk en wederrechtelijk gebruik maakt van een bij het bevoegd gezag als vermist opgegeven of een niet op zijn naam gesteld reisdocument of identiteitsbewijs als bedoeld in het eerste lid.
3. Artikel 225, derde lid, is van overeenkomstige toepassing."

Zowel de verdachte als de advocaat-generaal bij het hof heeft tijdig tegen dit arrest beroep in cassatie doen instellen respectievelijk ingesteld. Blijkens de daarvan opgemaakte akte richt het beroep van de advocaat-generaal zich enkel tegen het ontslag van alle rechtsvervolging ter zake van het onder 2 tenlastegelegde.
 

Middel

Het middel richt zich tegen het door het Hof uitgesproken ontslag van alle rechtsvervolging ten aanzien van feit 2.
 

Beoordeling Hoge Raad

Bij de Wet van 12 maart 2014, Stb. 2014, 125 is onder meer in art. 231, eerste lid, Sr de term 'Nederlandse identiteitskaart' vervangen door 'identiteitsbewijs'. De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat tot die wet heeft geleid houdt onder meer het volgende in:

"Doel van dit wetsvoorstel is in de eerste plaats uitbreiding van de mogelijkheden tot bestrijding van fraude met identiteitsbewijzen en in de tweede plaats verbetering van de regeling over de identiteitsvaststelling van verdachten en veroordeelden. (...)
3.1. Uitbreiding strafbaarstelling fraude met identiteitsbewijzen (...)
Als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet op de identificatieplicht op 1 juni 1994 en de uitbreiding van de werkingssfeer van die wet op 1 januari 2005 is het belang van het identiteitsbewijs in het maatschappelijk verkeer groot geworden. (...) Fraude met reisdocumenten kan worden aangepakt met de artikelen 231, 440 en 447b Sr, fraude met andere papieren identiteitsbewijzen met artikel 225 Sr, dat is de algemene strafbaarstelling van valsheid in geschrifte. Dit wetsvoorstel strekt ertoe fraude met de papieren identiteitsbewijzen die in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht zijn aangewezen, dus ook met die documenten die niet tevens reisdocument zijn, zoals rijbewijzen en vreemdelingendocumenten, en andere identiteitsbewijzen die afgegeven zijn door diensten of organisaties van vitaal of nationaal belang (...), onder de reikwijdte van de artikelen 231, 440 en 447b Sr te brengen. De eerste reden daarvoor is dat met deze wijziging meer vormen van fraude met deze identiteitsbewijzen kunnen worden bestreden dan thans op basis van artikel 225 Sr mogelijk is en dat bepaalde vormen van fraude met identiteitsbewijzen gemakkelijker bewijsbaar worden. De tweede reden is dat het onderbrengen van fraude met deze identiteitsbewijzen onder de drie genoemde strafbepalingen meer recht doet aan de systematiek van het Wetboek van Strafrecht. Niet alleen reisdocumenten, maar ook andere identiteitsbewijzen die bij of krachtens artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht zijn aangewezen, hebben al lang niet meer louter de functie waarvoor ze in het leven geroepen zijn (zo is een reisdocument niet alleen maar een middel om te kunnen reizen naar en van het buitenland en een rijbewijs is niet alleen document om de rijvaardigheid te kunnen aantonen), maar vervullen in het maatschappelijk verkeer ook de functie van een identificatiemiddel. Het is om die reden logisch dat de andere wettelijk erkende identiteitsbewijzen dan reisdocumenten dezelfde strafrechtelijke bescherming genieten en dat fraude met deze identiteitsbewijzen met behulp van dezelfde strafbepalingen kan worden aangepakt als fraude met reisdocumenten." (Kamerstukken II 2011/2012, 33 352, nr. 3, p. 1 en 3-5.)

Art. 1, eerste lid, van de Wet op de identificatieplicht (hierna: WID) luidt:

"Als documenten waarmee in bij de wet aangewezen gevallen de identiteit van personen kan worden vastgesteld, worden aangewezen: (...)
4° een geldig rijbewijs dat is afgegeven op basis van de Wegenverkeerswet, een geldig rijbewijs als bedoeld in artikel 107 van de Wegenverkeerswet 1994 of een rijbewijs dat is afgegeven door het daartoe bevoegde gezag in een andere lidstaat van de Europese Gemeenschappen of in een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, waarvan de houder in Nederland woonachtig is, zolang de bij de Wegenverkeerswet 1994 vastgestelde termijn van geldigheid in Nederland niet is verstreken, aan de houder geen administratieve maatregel bedoeld in paragraaf 9 van hoofdstuk VI van de Wegenverkeerswet 1994 is opgelegd of aan hem niet de bijkomende straf bedoeld in artikel 179 van die wet is opgelegd en mits het rijbewijs is voorzien van een pasfoto van de houder."

Het oordeel van het Hof dat het bewezenverklaarde geen strafbaar feit oplevert omdat een Sloveens rijbewijs niet kan worden aangemerkt als een van de in art. 231 Sr genoemde documenten, geeft, gelet op art. 1 WID alsmede de wetsgeschiedenis, blijk van een te beperkte en dus onjuiste uitleg van art. 231 Sr.

Het middel is derhalve terecht voorgesteld.


Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^