HR herhaalt overwegingen m.b.t. ambtshalve ingrijpen
/Hoge Raad 17 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:704
Het gerechtshof ‘s-Gravenhage heeft verdachte op 31 mei 2011 ter zake van
- mishandeling ontslagen van alle rechtsvervolging en hem wegens
- eenvoudige belediging, terwijl de belediging wordt aangedaan aan een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening
- opzettelijk niet voldoen aan een vordering, krachtens wettelijk voorschrift gedaan door een ambtenaar met de uitoefening van enig toezicht belast
- mishandeling en
- medeplichtigheid aan diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak.
veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 90 dagen, waarvan 33 dagen voorwaardelijk met daaraan verbonden een proeftijd van twee jaren. Voorts heeft het hof de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in diens vordering tot schadevergoeding.
Mr. H.G.A.M. Halfers, advocaat te Rotterdam, heeft namens verdachte beroep in cassatie ingesteld en heeft een schriftuur ingezonden houdende één middel van cassatie.
Het middel klaagt over de verwerping door het hof van het beroep op noodweer ten aanzien van feit 4.
HR: Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
De Advocaat-Generaal heeft in zijn conclusie onder 4.1 tot en met 4.5 aandacht gevraagd voor de omstandigheid dat aan de veroordeling wegens het onder 3 bewezenverklaarde "opzettelijk niet voldoen aan een vordering krachtens wettelijk voorschrift gedaan door een ambtenaar met de uitoefening van enig toezicht belast" een in de Algemeen Plaatselijke Verordening (APV) Rotterdam 2008 opgenomen bepaling ten grondslag ligt die niet kan worden aangemerkt als een wettelijk voorschrift op basis waarvan vorderingen of bevelen kunnen worden gegeven waaraan op straffe van overtreding van art. 184, eerste lid, Sr moet worden voldaan.
Op grond van art. 440, eerste lid, Sv is de Hoge Raad op zichzelf bevoegd de bestreden beslissing op andere dan de aangevoerde gronden te vernietigen. Die zogenoemde ambtshalve cassatie wordt door de Hoge Raad tegenwoordig bijzonder spaarzaam toegepast. Omdat door een raadsman of door het openbaar ministerie steeds cassatieklachten moeten worden ingediend, moet de Hoge Raad in beginsel ervan kunnen uitgaan dat misslagen in de bestreden uitspraak of fouten in de aan die uitspraak voorafgegane procedure zijn opgemerkt en dat het achterwege blijven van een daarop toegespitste klacht berust op een weloverwogen keuze. Dan ligt het bij een beperkte capaciteit om cassatieberoepen te behandelen en gelet op de noodzaak zaken binnen een aanvaardbare termijn af te doen, in de rede de behandeling in cassatie te concentreren op de door rechtsgeleerde tussenkomst ingediende klachten (vgl. HR 11 september 2012, ECLI:NL:HR:BX0129, NJ 2012/324).
De Hoge Raad acht geen grond aanwezig om de bestreden uitspraak te vernietigen. De verdachte is immers strafbaar ter zake van overtreding van de betrokken APV-bepaling, op welke overtreding bovendien wat betreft duur en hoogte hetzelfde strafmaximum is gesteld als in art. 184 Sr, zodat aannemelijk is dat na verwijzing of terugwijzing van de zaak door de Hoge Raad de tenlastelegging zal worden gewijzigd en dat vervolgens ter zake een vergelijkbare straf zal worden opgelegd. In zo een geval is niet voldoende evident dat de verdachte zwaarwegend belang heeft bij ambtshalve cassatie en ligt het in de rede de behandeling in cassatie te concentreren op de door rechtsgeleerde tussenkomst ingediende klachten.
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Lees hier de volledige uitspraak.