HR herhaalt relevante overwegingen m.b.t. als ordemaatregel te beschouwen regeling van art. 39 (oud) Sv
/Hoge Raad 3 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1052
De verdachte is bij arrest van 30 oktober 2015 door het gerechtshof Den Haag niet-ontvankelijk verklaard in het door hem ingestelde hoger beroep.
Het bij verstek gewezen arrest dateert van 30 oktober 2015. Het beroep in cassatie is eerst ingesteld op 13 juni 2016, door een administratief ambtenaar bij het gerechtshof Den Haag, op basis van een schriftelijke bijzondere volmacht verstrekt door mr. M.C. van Linde. Dat doet de vraag rijzen of het cassatieberoep ontvankelijk is. Het hoger beroep is ingesteld door een ambtenaar ter griffie van de rechtbank Rotterdam, eveneens op basis van een schriftelijke bijzondere volmacht, verstrekt door mr. G.W. van der Zee. Ingevolge art. 450, derde lid, Sv wordt aan een schriftelijke bijzondere volmacht, verleend aan een griffiemedewerker, tot het voor de verdachte aanwenden van een rechtsmiddel slechts gevolg gegeven indien de verdachte daarbij instemt met het door deze medewerker ter griffie van het gerecht waar het rechtsmiddel wordt ingesteld, voor de verdachte aanstonds in ontvangst nemen van de oproeping. Ingevolge het vijfde (voorheen vierde) lid geldt de uitreiking van de oproeping aan de gemachtigde als een uitreiking in persoon aan de verdachte. Ik kan uit de stukken evenwel niet afleiden dat de oproeping op de voet van art. 408a Sv aan de gemachtigde is betekend. Tegen die achtergrond ga ik ervan uit dat zich de in art. 432, eerste lid onder a, Sv genoemde omstandigheid niet voordoet. Nu de verdachte verder, blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep, aldaar niet is verschenen en zich voorts geen omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de dag van de terechtzitting de verdachte bekend was, behoefde het cassatieberoep tegen de einduitspraak in hoger beroep niet binnen veertien dagen na die uitspraak te worden ingesteld en is het cassatieberoep ontvankelijk.
Bij de stukken van het geding bevindt zich een aan de appelakte van 2 februari 2015 gehecht - door de griffier als schriftelijke bijzondere volmacht als bedoeld in art. 450, eerste lid onder b, Sv aangemerkt - faxbericht van dezelfde datum van mr. G.W. van der Zee, advocaat te Groningen, onder meer inhoudende:
"Onderwerp
Hoger beroep vonnis politierechter
(...)
Door mijn cliënt verdachte, geboren op geboortedatum 1977, (...) ben ik bepaaldelijk gevolmachtigd tot het instellen van hoger beroep tegen het vonnis van de Politierechter te Rotterdam van 19 januari 2015, bekend bij u onder parketnummer (...)
Ik verzoek u, en machtig u hiertoe uitdrukkelijk, om dit beroep in te dienen.
Mijn cliënt, verdachte, stemt in met het door u aanstonds in ontvangst nemen van de oproeping voor de terechtzitting in hoger beroep.
De toezending (van het afschrift) van de oproeping van de appeldagvaarding kan naar het adres van mijn cliënt te weten (...)
Graag ontvang ik een afschrift van de appelakte.
Tevens verzoek ik u mij als raadsvrouw in het systeem op te nemen."
Bij de stukken bevindt zich tevens het dubbel van de dagvaarding in hoger beroep. Noch uit mededelingen gesteld op dat dubbel noch uit enig ander aan de Hoge Raad gezonden stuk kan blijken dat een afschrift van die dagvaarding aan mr. Van der Zee is gezonden. Het moet daarom ervoor worden gehouden dat dit niet is geschied.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep is aldaar noch de verdachte noch een raadsman verschenen. Vervolgens heeft het Hof de verdachte met toepassing van art. 416, tweede lid, Sv niet-ontvankelijk verklaard in het ingestelde hoger beroep.
Middel
Het middel klaagt dat art. 52 (art. 51 (oud)) Sv en art. 588a, eerste lid, onder c, Sv geschonden zijn.
De toelichting stelt dat blijkens de akte instellen hoger beroep en de daaraan gehechte machtiging op 2 februari 2015 hoger beroep is ingesteld door mr. G.W. van der Zee. En dat de raadsvrouw in die machtiging heeft verzocht haar in het systeem op te nemen als advocaat van de verdachte. Uit de stukken zou blijken dat een afschrift van de dagvaarding in hoger beroep werd verzonden aan de verkeerde raadsman, te weten mr. M.P. de Klerk in Den Haag. Uit het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 30 oktober 2015 volgt, aldus de steller van het middel, dat mr. De Klerk de advocaat van de benadeelde partij is. In het licht van deze gang van zaken zou art. 51 (oud) Sv niet zijn nageleefd.
Beoordeling Hoge Raad
In zijn arrest van 5 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2256, NJ 2018/196, heeft de Hoge Raad met betrekking tot art. 39 (oud) Sv het volgende overwogen:
"2.6.1. De Hoge Raad stelt voorop dat de regeling van art. 39 (oud) Sv moet worden beschouwd als een ordemaatregel en dat een schriftelijke kennisgeving geen noodzakelijke voorwaarde vormt om als raadsman te kunnen optreden. Indien uit enig in het dossier aanwezig stuk aan de rechter of de andere justitiële autoriteiten kan blijken dat de verdachte voor de desbetreffende aanleg is voorzien van rechtsbijstand door een raadsman, behoort deze raadsman als zodanig te worden erkend (vgl. HR 19 december 2000, ECLI:NL:HR:2000:ZD2182, NJ 2001/161, rov. 3.2.2).
2.6.2. Een appelakte waarin is vermeld dat namens de verdachte door een advocaat het rechtsmiddel is aangewend, is niet als een dergelijk stuk aan te merken, nu uit de enkele omstandigheid dat namens een verdachte door een advocaat een rechtsmiddel is ingesteld, niet kan worden afgeleid dat die advocaat de verdachte ook bij de daaropvolgende behandeling als raadsman zal bijstaan (vgl. HR 17 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3320, NJ 2016/18). Met betrekking tot een na het instellen van het hoger beroep door een advocaat namens de verdachte op de voet van art. 410 Sv ingediende appelschriftuur kan dit anders zijn (vgl. HR 11 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY4303, NJ 2013/30)."
In de bestreden uitspraak ligt als oordeel van het Hof besloten dat uit de hiervoor genoemde schriftelijke volmacht niet kan blijken dat de verdachte zich in hoger beroep van rechtsbijstand door mr. Van der Zee had voorzien en dat het voorschrift van art. 51 (oud) Sv, thans art. 48 Sv, niet is geschonden. Dat oordeel is, gelet op hetgeen hiervoor is vooropgesteld, niet begrijpelijk. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat die schriftelijke volmacht inhoudt dat door mr. Van der Zee volmacht is verleend om namens de verdachte hoger beroep in te stellen en dat wordt verzocht mr. Van der Zee "als raadsvrouw in het systeem op te nemen", en voorts dat, nu door het instellen van hoger beroep de eerste aanleg is geëindigd, het bedoelde verzoek van mr. Van der Zee redelijkerwijs moet worden begrepen als een mededeling dat zij in de volgende aanleg zal optreden als raadsvrouwe.
Het middel is gegrond.
Naar aanleiding van hetgeen is opgemerkt in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 24 tot en met 28 merkt de Hoge Raad het volgende op.
De regeling van art. 39 (oud) Sv omtrent de zogenoemde stelbrief van de (gekozen) raadsman aan de griffier is gewijzigd met ingang van 1 maart 2017. De gevolgen van deze wijziging zijn besproken in het arrest van de Hoge Raad van 5 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2250. De Hoge Raad heeft in dat arrest onder meer overwogen:
"2.5.4 (...) Gelet op het belang van een goede organisatie van de rechtspleging - waaronder begrepen het belang dat op niet voor misverstand vatbare wijze is vastgelegd dat de verdachte op de terechtzitting zal worden bijgestaan door een raadsman – moet onder het huidige wetboek en in afwijking van de hiervoor vermelde rechtspraak, worden aangenomen dat een advocaat die heeft verzuimd aan de griffie van het desbetreffende gerecht schriftelijk kennis te geven dat hij bij de behandeling van de zaak ter terechtzitting zal optreden als gekozen of aangewezen raadsman van de verdachte, zich niet met vrucht erop kan beroepen dat hij voor de desbetreffende aanleg ten onrechte niet als raadsman is erkend, dus ook niet indien hij wel de in art. 38, vijfde lid, en art. 40, tweede lid, Sv bedoelde kennisgeving aan de (hulp)officier van justitie en/of de rechter-commissaris heeft gedaan. Het kennisgeven van genoemd optreden bij de behandeling van de zaak ter terechtzitting dient te geschieden bij separaat schrijven waarin voldoende nauwkeurig is aangegeven - door vermelding van onder meer het parketnummer en, voor zover bekend, het griffie- of rolnummer - op welke zaak het optreden betrekking heeft.
2.5.5. Nu de advocatuur tot dit arrest niet bedacht behoefde te zijn op de onder 2.5.4 geformuleerde regels betreffende het schrijven aan de griffie, ziet de Hoge Raad aanleiding om als overgangsmaatregel een uitzondering op die regels te aanvaarden in gevallen waarin de advocaat zich in de periode van 1 maart 2017 tot 1 oktober 2017 overeenkomstig art. 38, vijfde lid, Sv of art. 40, tweede lid, Sv heeft gesteld bij de hulpofficier van justitie, de officier van justitie of de rechter-commissaris."
In de conclusie wordt de vraag opgeworpen of de bovengenoemde rechtsregels ook zien op de fase van de behandeling in hoger beroep. De Hoge Raad merkt daarover op dat de voormelde overweging zo moet worden verstaan dat de daarin bedoelde aanscherping van de regels betreffende het optreden van de raadsman ertoe strekt fouten en misverstanden omtrent de vraag of de verdachte is (of werd) bijgestaan door een raadsman te voorkomen, en dat in het licht daarvan de voormelde rechtsregels ook zien op de fase van de behandeling in hoger beroep. Dat houdt onder meer in dat het stellen in hoger beroep dient te geschieden bij separaat schrijven (niet zijnde een appelschriftuur) aan de griffie van het gerechtshof.
Lees hier de volledige uitspraak.