HR herhaalt relevante overwegingen m.b.t. eendaadse samenloop en voortgezette handeling en de vrijheid van de feitenrechter bij de strafoplegging
/Hoge Raad 3 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1068
De verdachte is bij arrest van 14 oktober 2016 door het gerechtshof Den Haag veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf maanden, waarvan twee maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren wegens "de meerdaadse samenloop van poging tot diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak, en medeplegen van opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielen en/of beschadigen”.
Middel
Het middel klaagt dat het hof ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan art. 55 lid 1 Sr dan wel art. 56 Sr.
Beoordeling Hoge Raad
In zijn arrest van 5 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:831, heeft de Hoge Raad het volgende overwogen:
"3.3.1. In zijn arresten van 20 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1111 tot en met ECLI:NL:HR:2017:1115, heeft de Hoge Raad enige algemene overwegingen over de eendaadse samenloop en de voortgezette handeling gegeven. De overwegingen uit voornoemde arresten laten zich op hoofdlijnen als volgt samenvatten.
De eendaadse samenloop en de voortgezette handeling vervullen een wezenlijke functie bij het voorkomen van onevenredige aansprakelijkheid en bestraffing in geval van gelijktijdige berechting van sterk samenhangende strafbare feiten.
Voor de eendaadse samenloop komt het vooral aan op de vraag of de bewezenverklaarde gedragingen in die mate een samenhangend, zich min of meer op dezelfde tijd en plaats afspelend feitencomplex opleveren dat de verdachte daarvan (in wezen) één verwijt wordt gemaakt. Voor de voortgezette handeling komt het erop aan of de verschillende bewezenverklaarde, elkaar in de tijd opvolgende gedragingen (ook met betrekking tot het "wilsbesluit") zo nauw met elkaar samenhangen dat de verdachte daarvan (in wezen) één verwijt wordt gemaakt.
Het toepassingsbereik van deze regelingen is ruimer dan wellicht kon worden afgeleid uit eerdere rechtspraak waarin vooral de verschillen in de strekking van de betrokken strafbepalingen centraal stonden. Die ruimte voor eendaadse samenloop en voortgezette handeling vindt mede steun in het vooral met art. 55, eerste lid, Sr verwante art. 68 Sr dat ook dubbele bestraffing wil voorkomen. Ook in dat verband is immers bij de beantwoording van de vraag of sprake is van "hetzelfde feit" - naast de aan de orde zijnde gedraging van de verdachte - de juridische aard van de aan de orde zijnde feiten relevant, waarbij geen identieke strekking van de desbetreffende strafbepalingen is vereist, maar waarbij vooral van belang is of hun strekking niet wezenlijk uiteenloopt.
Wat betreft de kwalificatie van het bewezenverklaarde in geval van eendaadse samenloop is het in beginsel aan de feitenrechter om de vraag te beantwoorden of hij in geval van eendaadse samenloop het bewezenverklaarde enkelvoudig kwalificeert (onder de zwaarste strafbepaling) dan wel of hij meervoudig kwalificeert en vervolgens de zwaarste strafbepaling toepast bij de straftoemeting. Denkbaar is dat de feitenrechter, teneinde onevenredige aansprakelijkheid te voorkomen, een enkelvoudige kwalificatie aangewezen acht. Bij een voortgezette handeling ligt dat echter niet in de rede.
3.3.2. De Hoge Raad heeft in de hiervoor genoemde arresten tevens overwogen dat art. 55, eerste lid, en art. 56 Sr in zijn recente rechtspraak zelden aan de orde komen en dat daarbij een belangrijke rol speelt dat hierop betrekking hebbende klachten doorgaans van onvoldoende belang zijn om cassatie te rechtvaardigen omdat - kort gezegd - de opgelegde straf ver onder het strafmaximum ligt dat zou gelden als met de steller van het middel van eendaadse samenloop of voortgezette handeling zou worden uitgegaan. Vanwege het belang dat het thema heeft met name in feitelijke aanleg, heeft de Hoge Raad de onder 3.3.1 samengevat weergegeven opmerkingen gemaakt over de uitleg en de toepassing van voornoemde wetsbepalingen, met de kanttekening dat de zeer beperkte toetsing in cassatie niet zal veranderen.
In verband met die toetsing in cassatie is van belang dat art. 55, eerste lid, en art. 56 Sr weliswaar het in een concreet geval geldende strafmaximum (mede) bepalen, maar dat binnen de grenzen van dat strafmaximum de strafoplegging door uiteenlopende factoren wordt bepaald, waaronder de concrete ernst van het feit en de persoon van de verdachte. De feitenrechter is – binnen de grenzen van het ter zake geldende strafmaximum – vrij in de keuze van de straf en in de waardering van de factoren die hij daartoe van belang acht (vgl. HR 21 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY7805). Dientengevolge brengt de enkele omstandigheid dat de rechter ten onrechte is uitgegaan van meerdaadse samenloop in plaats van eendaadse samenloop dan wel voortgezette handeling, nog niet met zich dat in die concrete zaak van onevenredige bestraffing sprake is. Een en ander laat onverlet dat de Hoge Raad in cassatie aangevoerde klachten kan bespreken – ook zonder dat zulks leidt tot vernietiging en terugwijzing – met het oog op het aanduiden van de voor de feitenrechter bestaande ruimte tot toepassing van art. 55, eerste lid, en 56 Sr."
Het Hof heeft geoordeeld dat met betrekking tot het onder 1 en 2 bewezenverklaarde sprake is van meerdaadse samenloop. De bewezenverklaarde vernielingshandelingen leveren evenwel een zich op dezelfde tijd en plaats afspelend feitencomplex op, waarbij de bewezenverklaarde braak door het trachten te forceren van twee ramen bestaat uit het vernielen en/of beschadigen van ramen van de woning aan de a-straat 1. De strekking van de betreffende strafbepalingen - te weten art. 311, eerste lid onder 5°, Sr en art. 350 Sr - loopt niet dusdanig uiteen dat niet zou kunnen worden geoordeeld dat de verdachte van die handelingen (in wezen) één verwijt wordt gemaakt. 's Hofs oordeel is derhalve niet zonder meer begrijpelijk. Het middel is gegrond.
Nochtans leidt de gegrondheid van het middel niet tot vernietiging van de bestreden uitspraak. Dat berust op het volgende. De door het Hof opgelegde gevangenisstraf van vijf maanden, waarvan twee maanden voorwaardelijk, ligt ver onder het strafmaximum van vier jaren dat zou gelden als met de steller van het middel van eendaadse samenloop zou worden uitgegaan terwijl het Hof, ook indien het bij de strafoplegging was uitgegaan van eendaadse samenloop van de bewezenverklaarde feiten, bij de waardering van die feiten gewicht mocht toekennen aan de omstandigheid dat bij de poging tot – kort gezegd – gekwalificeerde diefstal schade is ontstaan aan ramen van de woning. De verdachte heeft dus onvoldoende belang bij cassatie.
Conclusie AG
3.1. Uit de kwalificatiebeslissing en de aangehaalde wetsartikelen blijkt dat het hof ten aanzien van de bewezenverklaarde poging diefstal in vereniging met braak en medeplegen van vernieling meerdaadse samenloop heeft aangenomen.
3.2. Het middel kan niet slagen omdat het belang van de verdachte bij het middel niet evident is. Het hof heeft immers een aanzienlijk lagere straf opgelegd dan het strafmaximum dat zou gelden in geval het hof wel zou zijn uitgegaan van eendaadse samenloop of van een voortgezette handeling.
3.3. In de cassatieschriftuur wordt aangestuurd op kort gezegd een meer algemeen belang bij cassatie, gelegen in het correct toepassen van de samenloopregeling als zodanig. Ook indien, zoals in het onderhavige geval aan de orde is, de opgelegde straf lager is dan het toepasselijke strafmaximum dat volgt uit art. 55 lid 1 Sr dan wel 56 Sr. Hierbij verwijst het middel onder meer naar een drietal conclusies van mijn ambtgenoot Bleichrodt waarin hij met een zaaksoverstijgende beschouwing heeft aangestuurd op een (deels) andere lijn met betrekking tot de samenloopregeling dan tot daarvoor door de Hoge Raad werd aangehouden.
3.4. In de overzichtsarresten die hierop volgden (en die de steller van het middel nog niet bekend konden zijn) wijdt de Hoge Raad enkele algemene opmerkingen aan de toepassing van eendaadse samenloop en de voortgezette handeling vanwege het belang hiervan in feitelijke aanleg. Deze opmerkingen strekken ertoe "de eendaadse samenloop en de voortgezette handeling te belichten in hun huidige betekenis met de daarbij voor de feitenrechter bestaande ruimte tot toepassing van die leerstukken. (…) De zeer beperkte toetsing in cassatie zal door dit arrest niet veranderen", aldus de Hoge Raad.3 Voorts wordt in rechtsoverweging 2.2 nog eens benadrukt welke invloed de jurisprudentie met betrekking tot art. 80a RO heeft op dit leerstuk:
"2.2. Art. 55, eerste lid, en art. 56 Sr komen in recente rechtspraak van de Hoge Raad zelden aan de orde. Daarbij speelt een belangrijke rol dat hierop betrekking hebbende klachten doorgaans van onvoldoende belang zijn om cassatie te rechtvaardigen omdat - kort gezegd - de opgelegde straf ver onder het strafmaximum ligt dat zou gelden als met de steller van het middel van eendaadse samenloop of voortgezette handeling zou worden uitgegaan."
3.5. Uit deze arresten volgt mijns inziens niet een gewijzigde blik op de toetsingsruimte van de cassatierechter met betrekking tot eendaadse samenloop en voortgezette handeling, ook niet als het gaat om de toepassing van art. 80a RO.
Uit het door de steller van het middel aangevoerde meer algemene belang bij correcte toepassing van de samenloopregeling, kan ik niet een rechtens te respecteren belang van de verdachte bij cassatie in onderhavige zaak afleiden. De feitenrechter daarentegen zal zich de overwegingen van de Hoge Raad in het standaardarrest over de samenloop uiteraard wel moeten aantrekken. De verdediging kan daarop ook inspelen. Zodoende kan in feitelijke aanleg wél een zinvol debat over de toepassing van de samenloopregeling in verhouding tot de strafoplegging worden gevoerd. In cassatie is het echter – dat verandert mijns inziens dus niet – daarvoor doorgaans te laat.
Lees hier de volledige uitspraak.