HR herhaalt relevante overwegingen over de kwalificeerbaarheid als witwassen van “verwerven of voorhanden hebben” van onmiddellijk uit eigen misdrijf afkomstige voorwerpen
/Hoge Raad 28 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:3020
De verdachte is bij arrest van 22 september 2015 door het gerechtshof Amsterdam veroordeeld tot een gevangenisstraf van tien maanden wegens diefstal (feit 1), witwassen (feit 2) en poging tot diefstal (feit 3).
Voorts heeft het hof de vorderingen van de benadeelde partijen betrokkene 1 en A B.V. toegewezen en aan de verdachte ten behoeve van deze slachtoffers telkens de maatregel ex art. 36f Sr opgelegd, te vervangen door hechtenis; een en ander zoals in het arrest bepaald.
Het Hof heeft ten aanzien van deze bewezenverklaring onder meer het volgende overwogen:
"De raadsvrouw van de verdachte heeft zich in hoger beroep ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde op het standpunt gesteld dat
a) de verklaring van de verdachte, zoals afgelegd in eerste aanleg, voldoende verifieerbaar en aannemelijk is. Derhalve dient vrijspraak te volgen nu niet vaststaat dat het geld van misdrijf afkomstig is.
b) feit 2 in samenhang moet worden bezien met de feiten 1 en 3 en dat er derhalve sprake is van witwassen van geld uit eigen misdrijf, maar dat de verdachte geen verhullende of verbergende handelingen heeft verricht, zodat het feit niet als zodanig kan worden gekwalificeerd.
(...)
Het Hof overweegt hieromtrent als volgt.
Ad a) Bij de beoordeling van dit feit stelt het hof het volgende voorop. Naar bestendige jurisprudentie kan, in een geval zoals dat zich hier voordoet, waarin geen direct bewijs voor inkomsten uit brondelicten aanwezig is, witwassen bewezen worden geacht, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat - zoals door de advocaat-generaal is gerekwireerd - de goederen uit enig misdrijf afkomstig zijn. Het ligt op de weg van het Openbaar Ministerie om zicht te bieden op het bewijs waaruit zodanige feiten en omstandigheden kunnen worden afgeleid. De toetsing door de zittingsrechter dient daarbij de volgende stappen te doorlopen. Allereerst zal moeten worden vastgesteld of de aangedragen feiten en omstandigheden van dien aard zijn dat zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen. Indien zulks zich voordoet, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het geld of de goederen. Zo een verklaring dient te voldoen aan de vereisten dat zij concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk is. Bij de beoordeling van deze verklaring spelen de omstandigheden waaronder en het moment en de wijze waarop deze tot stand is gekomen mede een rol. Zo kan het van belang zijn of de verdachte van meet af aan een tegenwicht tegen de verdenking heeft geboden of dat hij eerst in een laat stadium van het onderzoek is gaan verklaren op een wijze die aan de hiervoor genoemde vereisten voldoet. Zodra het door de verdachte geboden tegenwicht daartoe aanleiding geeft, ligt het vervolgens op de weg van hef Openbaar Ministerie om nader onderzoek te doen naar de, uit de verklaringen van de verdachte blijkende, alternatieve herkomst van het geld en de goederen. Uit de resultaten van een dergelijk onderzoek zal dienen te blijken dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat de goederen waarop de verdenking betrekking heeft, een legale herkomst hebben en dat derhalve een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden.
Het hof zal het onderhavige verwijt aan de hand van dit toetsingskader beoordelen.
Vermoeden van witwassen
Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is het volgende gebleken. Bij een doorzoeking in de woning van de verdachte is in zijn slaapkamer een bedrag van € 2.350,00 aangetroffen, bestaande uit drie biljetten van € 500,00, vier biljetten van € 100,00 en negen biljetten van € 50,00. De verdachte heeft blijkens informatie van het UWV, DWI en de Belastingdienst vanaf 2012 geen inkomsten uit arbeid of uitkering gehad. Op basis van deze feiten en omstandigheden is sprake van een vermoeden van witwassen. Gelet hierop mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft aangaande het bij hem aangetroffen geldbedrag.
Verklaring herkomst geld
De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg als verklaring voor de herkomst van voornoemd geldbedrag gegeven dat hij het geld als medepartner/vennoot van het bedrijf van zijn broer heeft verdiend. Het bedrijf van zijn broer is een vennootschap onder firma en de verdachte stond als medevennoot bij de Kamer van Koophandel ingeschreven. De broer van de verdachte deed de investeringen en dergelijke en de verdachte verrichtte de daadwerkelijke werkzaamheden waarvoor hij wit werd uitbetaald. Door de verdediging is deze verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep herhaald. Het hof acht deze verklaring niet aannemelijk, dit op grond van de omstandigheden dat de verdachte tijdens het vooronderzoek heeft geweigerd aan de reclassering het telefoonnummer van zijn broer te geven, waardoor zijn verklaring niet geverifieerd kon worden, hij geen uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel van de onderneming waarvoor hij zou hebben gewerkt, heeft overgelegd, hij blijkens de stukken van de Belastingdienst daar niet bekend is als vennoot in een bedrijf, en hij evenmin als werknemer bekend is bij de betreffende instanties. Het hof constateert dat de door de verdachte gegeven verklaringen omtrent de herkomst van het geld, niet voldoen aan de eerdergenoemde vereisten. Daarbij overweegt het hof nog dat een deel van het geldbedrag bestond uit coupures van € 500,00, welke coupures speciaal bij de bank besteld dienen te worden, waarna de bank daarvan een aantekening maakt. Dat de verdachte deze coupures bij de bank heeft besteld en derhalve op die wijze de beschikking over die coupures heeft gekregen, is gesteld noch aannemelijk geworden, nog los van het feit dat deze biljetten nagenoeg uitsluitend in het criminele circuit worden gebruikt.
Conclusie
Het hof is van oordeel dat - gelet op het voorgaande - het niet anders kan zijn dan dat de goederen - middellijk of onmiddellijk - afkomstig zijn uit enig misdrijf en dat de verdachte daarvan op de hoogte was.
Ad b) De stelling van de raadsvrouw dat het aangetroffen geldbedrag uit eigen misdrijf afkomstig was, is naar het oordeel van het hof onvoldoende aannemelijk geworden, temeer nu de verdachte daar zelf niets over heeft verklaard."
Eerste middel
Het middel klaagt over het oordeel van het Hof dat het onder 2 bewezenverklaarde "witwassen" oplevert.
Beoordeling Hoge Raad
Het Hof heeft ten laste van de verdachte onder meer bewezenverklaard de diefstal uit een woning van € 2.100,– op 31 januari 2013 en het voorhanden hebben van een geldbedrag van € 2.350,– op 7 februari 2013, terwijl hij wist dat dit geldbedrag - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf.
Het middel doet een beroep op rechtspraak van de Hoge Raad over in het bijzonder de kwalificeerbaarheid als witwassen van het "verwerven of voorhanden hebben" van onmiddellijk uit eigen misdrijf afkomstige voorwerpen zoals opgenomen in art. 420bis, eerste lid onder b, en art. 420quater, eerste lid onder b, Sr.
Ten aanzien van het verwerven of voorhanden hebben van voorwerpen die "onmiddellijk" uit "eigen" misdrijf afkomstig zijn, geldt dat die gedragingen niet zonder meer als gewoon (schuld)witwassen kunnen worden gekwalificeerd. Wanneer het gaat om gewoon (schuld)witwassen bestaande in het verwerven of voorhanden hebben van een voorwerp dat onmiddellijk afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf, moet uit de motivering van de uitspraak kunnen worden afgeleid dat de gedragingen van de verdachte ook (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het voorwerp.
Deze rechtspraak over de kwalificeerbaarheid van gewoon (schuld)witwassen houdt in dat indien vaststaat dat het enkele verwerven of voorhanden hebben door de verdachte van een voorwerp dat onmiddellijk afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf, niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp, die gedraging niet als (schuld)witwassen kan worden gekwalificeerd. (Vgl. HR 25 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:702, NJ 2014/302 en HR 13 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2842, NJ 2017/218.)
Indien de feitenrechter zijn kwalificatiebeslissing in de hierboven bedoelde zin heeft gemotiveerd, kan die motivering in cassatie worden getoetst. Maar ook indien de feitenrechter de bewezenverklaring zonder hierop gerichte motivering als (schuld-)witwassen heeft gekwalificeerd omdat zich (kennelijk) niet een geval voordoet als hiervoor onder 2.5 bedoeld, kan dat (kennelijke) oordeel in cassatie op zijn begrijpelijkheid worden getoetst. Het oordeel dat niet sprake is van een onmiddellijk uit eigen misdrijf afkomstig voorwerp zal vooral niet begrijpelijk kunnen zijn indien:
(i) daarnaast sprake is van een ten laste van de verdachte uitgesproken bewezenverklaring ter zake van het begaan van een ander misdrijf met betrekking tot hetzelfde voorwerp, door middel van welk misdrijf de verdachte dat voorwerp kennelijk heeft verworven of voorhanden heeft (bijvoorbeeld de buit van een door de verdachte zelf begaan vermogensmisdrijf), dan wel
(ii) rechtstreeks uit de bewijsvoering voortvloeit dat sprake is van - kort gezegd - het verwerven of voorhanden hebben van een voorwerp dat onmiddellijk afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf, dan wel
(iii) de juistheid in het midden is gelaten van hetgeen door of namens de verdachte met voldoende concretisering is aangevoerd met betrekking tot dit verwerven of voorhanden hebben door eigen misdrijf (vgl. HR 16 juni 2015, ECLI:NL: HR:2015:1655, NJ 2015/340, rov. 2.3.1 en 2.3.2).
Blijkens de bewijsvoering heeft het Hof onder meer vastgesteld dat:
- in de slaapkamer van de verdachte een bedrag van € 2.350,– is aangetroffen, bestaande uit drie biljetten van € 500,–, vier biljetten van € 100,– en negen biljetten van € 50,–;
- de verdachte vanaf 2012 geen inkomsten uit arbeid of uitkering heeft gehad;
- niet aannemelijk is geworden dat de verdachte de onder hem aangetroffen bankbiljetten van € 500,– bij de bank heeft besteld, en
- de verklaring van de verdachte omtrent de legale herkomst van het geld niet aannemelijk is.
Mede gelet op de korte tijdspanne tussen de ten laste van de verdachte bewezenverklaarde diefstal uit een woning van € 2.100,– en het voorhanden hebben van een geldbedrag van € 2.350,–, en in aanmerking genomen dat namens de verdachte onder meer is aangevoerd dat het aangetroffen geldbedrag uit eigen misdrijf, te weten de onder 3 bewezenverklaarde woninginbraak, afkomstig was, is het oordeel van het Hof dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat het in de bewezenverklaring bedoelde geldbedrag niet uit eigen misdrijf afkomstig is - in het licht van hetgeen hiervoor onder 2.6 onder (i) en (iii) is weergegeven - niet zonder meer begrijpelijk.
Het middel is terecht voorgesteld.
Tweede middel
Het middel klaagt onder meer dat het Hof ten onrechte heeft beslist dat het aan de benadeelde partij betrokkene 1 toegewezen bedrag aan schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente.
Beoordeling Hoge Raad
Het zich bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevindende voegingsformulier van de benadeelde partij houdt geen opgave in van de wettelijke rente. Ook uit de processen-verbaal van de terechtzittingen in eerste aanleg blijkt niet dat de benadeelde partij aldaar - alsnog - wettelijke rente heeft gevorderd. In cassatie moet het daarom ervoor worden gehouden dat door de benadeelde partij in eerste aanleg niet op de door de bij de wet voorgeschreven wijze wettelijke rente is gevorderd. In aanmerking genomen dat een benadeelde partij haar vordering in hoger beroep niet kan vermeerderen, ook niet met de wettelijke rente (vgl. HR 11 januari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4262), heeft het Hof ten onrechte beslist dat die rente vergoed moet worden.
Het middel is in zoverre terecht voorgesteld.
Derde middel
Het middel klaagt over de beslissingen met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij A B.V.
Beoordeling Hoge Raad
Aan de verdachte is onder 3 tenlastegelegd, kort samengevat, poging tot diefstal met braak op 4 februari 2013 te Amsterdam "in/uit een of meer woning(en), gelegen aan b-straat 158 en/of 160 en/of 162".
Daarvan is bewezenverklaard dat:
"hij op 4 februari 2013 te Amsterdam, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met anderen met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening uit woningen, gelegen aan b-straat 160 en 162, goederen en/of geld van hun gading weg te nemen, toebehorende aan betrokkene 3 en/of betrokkene 4 , en zich daarbij de toegang tot voomoemde woningen te verschaffen door middel van braak en/of verbreking, naar voomoemde woningen is gegaan, waarna hij en zijn mededaders hebben aangebeld bij perceel 162, de cilinder van het voordeurslot van perceel 162 hebben verwijderd, met een puntig voorwerp in het voordeurslot van perceel 162 hebben gestoken en met dat puntige voorwerp het voordeurslot van perceel 162 hebben getracht open te draaien en vervolgens naar de voordeur van perceel 160 zijn gegaan, een schroef in het voordeurslot van perceel 160 hebben gedraaid en tegen die voordeur hebben geduwd en getrapt de cilinder van het slot van die deur hebben verbroken."
Bij de aan de Hoge Raad gezonden stukken van het geding bevindt zich een voegingsformulier op naam van de benadeelde partij A B.V. De als bijlage 1 aan dit formulier gehechte offerte van B houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, in:
"Betreft: b-straat 158-160-162 Amsterdam (...) Offerte
(...)
Werkzaamheden
Leveren en plaatsen 3 noodcilinders nrs 158-160-162
(...)
Leveren en plaatsen 3 knopcilinders op certificaat, nrs 158-160-162
Leveren en plaatsen 2 meerpuntsluitingen, nrs 158-162
(...)
Sub totaal exclusief BTW 3.111,48
(...)
Totaal inclusief BTW 3.764,89."
Het Hof heeft de vordering van de benadeelde partij A B.V. toegewezen tot een bedrag van € 3.111,48,-. Het Hof heeft daaromtrent het volgende overwogen:
"De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 3.764,89. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 3 bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag."
Een benadeelde partij kan in het strafproces vergoeding vorderen van de schade die zij door een strafbaar feit heeft geleden indien voldoende verband bestaat tussen het bewezenverklaarde handelen van de verdachte en de schade om te kunnen aannemen dat de benadeelde partij door dit handelen rechtstreeks schade heeft geleden (vgl. HR 22 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:959, NJ 2014/256).
Het Hof heeft kennelijk aangenomen dat er voldoende rechtstreeks verband bestaat tussen de onder 3 bewezenverklaarde poging tot diefstal met braak en de door A B.V. geleden schade. Dit oordeel is niet zonder meer begrijpelijk, mede in aanmerking genomen dat de gevorderde schade onder meer betrekking heeft op herstelwerkzaamheden aan de woning gelegen aan b-straat 158 en het Hof de verdachte heeft vrijgesproken van de tenlastegelegde poging tot diefstal met braak in/uit die woning.
Voor zover het middel hierover klaagt, is het terecht voorgesteld.
Het Hof heeft beslist dat de vordering van de benadeelde partij A B.V., voor zover toegewezen, vermeerderd dient te worden met de wettelijke rente vanaf de in het arrest genoemde datum tot aan de dag der algehele voldoening. Nu de stukken van het geding niet inhouden dat de benadeelde partij A B.V. vergoeding van de wettelijke rente heeft gevorderd, heeft het Hof ten onrechte beslist dat die rente vergoed moet worden (vgl. HR 11 november 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4262, NJ 2000/217).
Het middel is ook in zoverre terecht voorgesteld.
Lees hier de volledige uitspraak.