HR herhaalt relevante overwegingen over toepasselijkheid art. 8.2 Leerplichtwet

Hoge Raad 18 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:960

Het gerechtshof Amsterdam heeft de verdachte veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete van €300 ter zake van als persoon bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Leerplichtwet 1969, de in artikel 2, eerste lid, van die wet opgelegde verplichting niet nakomen.

Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring het volgende overwogen:

"Redengevende feiten en omstandigheden

De verdachte is de vader van betrokkene 1 is geboren op geboortedatum 2009. Tussen 2 april 2013 en 1 dan wel 31 augustus 2013 heeft betrokkene 1 ingeschreven gestaan op een openbare basisschool. Betrokkene 1 is op 1 april 2014 vijf jaar oud geworden. Op 28 april 2014 is betrokkene 1 samen met zijn moeder, de echtgenote van de verdachte, uitgeschreven uit de gemeente Amsterdam en naar Frankrijk verhuisd. De verdachte bleef samen met de jongste dochter in Nederland wonen. Op 7 oktober 2014 keren betrokkene 1 en zijn moeder terug naar Nederland. De verdachte doet op diezelfde dag schriftelijk een beroep op vrijstelling. Betrokkene 1 is sindsdien niet meer ingeschreven geweest op een school.

Het oordeel van het hof

Op grond van artikel 39 van de Wet op het primair onderwijs (WPO) kan een kind pas als leerling worden ingeschreven op een school, als hij vier jaar oud is. Een kind wordt op grond van artikel 3, eerste lid Leerplichtwet (Lpw) leerplichtig op de eerste schooldag van de maand, volgende op de maand waarin de jongere de leeftijd van vijf jaar bereikt. De leerplicht voor betrokkene 1 is derhalve op 1 mei 2014 aangevangen.

Op grond van artikel 6 lid 2 Lpw moet een kennisgeving van vrijstelling van de leerplicht ten minste een maand voordat de jongere leerplichtig wordt, worden ingediend. Uit de parlementaire geschiedenis en jurisprudentie blijkt dat deze termijn strikt moet worden uitgelegd. Wanneer een kind eenmaal op een school ingeschreven is geweest, komt het nadien niet meer voor een vrijstelling in aanmerking, behoudens bijzondere omstandigheden. Zulke omstandigheden zijn bijvoorbeeld een verhuizing (waarna het type school dat een kind eerder heeft bezocht niet meer binnen redelijke afstand ligt) of de overgang van het primaire naar het middelbare onderwijs.

Op grond van artikel 8 lid 2 Lpw kan een beroep op vrijstelling op grond van bezwaren tegen de richting van het onderwijs op, binnen redelijke afstand van de woning gelegen scholen, niet worden gedaan indien de jongere in het jaar voorafgaande aan het beroep op vrijstelling geplaatst is geweest op een school waartegen bedenkingen worden geuit. Gezien de hierboven genoemde restrictieve uitleg van het moment waarop de vrijstelling op grond van artikel 6 lid 1 Lpw moet worden gedaan, stelt het hof vast dat artikel 8 lid 2 Lpw, voor gevallen bedoeld in artikel 6, lid 2 onder a Lpw, uitsluitend ziet op gevallen waarin een kind tussen zijn vierde verjaardag en het moment waarop hij leerplichtig wordt, (onverplicht) ingeschreven is geweest op een school.

Dat betrokkene 1 op het moment van leerplichtig worden in het buitenland verbleef, is niet relevant voor beantwoording van de vraag of de verdachte een beroep op vrijstelling nog toekomt. Als in het onderhavige geval een maand voordat de leerplicht voor betrokkene 1 inging een beroep op vrijstelling was gedaan, zou dit beroep immers niet geslaagd zijn omdat hij gedurende zijn vierde levensjaar enige tijd ingeschreven heeft gestaan op een basisschool en die school ook heeft bezocht. Dat dit beroep nu, door verblijf in het buitenland bij de ingangsdatum van de leerplicht, in oktober is gedaan, maakt de betekenis van artikel 8 lid 2 Lpw in combinatie met artikel 6 lid 2 Lpw en gezien artikel 39 WPO niet anders.

Het hof stelt aldus vast dat de vrijstelling van de leerplicht op grond van bedenkingen tegen de richting van verschillende scholen, niet meer kan worden verkregen nadat een kind eenmaal - verplicht of onverplicht - ingeschreven is geweest op een school waartegen nadien bedenkingen worden geuit.

Het hof is er zich van bewust dat artikel 8, lid 2 Lpw, voor gevallen bedoeld in artikel 6, lid 2 onder a Lpw, onbedoelde consequenties met zich kan meebrengen. Ingeval ouders twijfels hebben over de vraag of een school past bij hun overtuigingen, kunnen zij daardoor mogelijk worden weerhouden om hun kind een periode lang de school te laten bezoeken om te onderzoeken of tegen deze school bezwaren bestaan. Ook kan het ertoe leiden dat er verschillen ontstaan tussen verschillende kinderen van hetzelfde gezin, indien het beroep op vrijstelling wegens (mogelijk later ontstane) bedenkingen bij de jongere kinderen wel, en bij de oudere kinderen niet tijdig is gedaan. Het is evenwel niet aan het Hof om de wettelijke regeling, omwille van deze mogelijke bijkomende consequenties, in dit geval niet van toepassing te achten."

Middel

Het middel klaagt dat het Hof art. 6, tweede lid, Leerplichtwet 1969 in verbinding met art. 8, tweede lid, LPW verkeerd heeft uitgelegd.

Beoordeling Hoge Raad

Art. 8, tweede lid, LPW dient aldus te worden verstaan dat het van toepassing is op iedere jongere die in het jaar voorafgaande aan de dagtekening van de kennisgeving, bevattende een verklaring als bedoeld in art. 8, eerste lid, LPW, geplaatst is geweest op een school in de zin van art. 1 LPW van de richting waartegen bezwaar wordt gemaakt, ongeacht of de jongere toen - kort gezegd - ingevolge art. 3, eerste lid, LPW leerplichtig was (vgl. HR 14 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AJ0497). Voorts voorziet het stelsel van de LPW in beginsel niet in de mogelijkheid om, na ommekomst van de eerste leerplichtige periode dan wel het eerste leerplichtige schooljaar waarin geen geldige verklaring is of kon worden gedaan, voor een volgend schooljaar alsnog een dergelijke kennisgeving in te dienen teneinde een vrijstelling te verkrijgen (vgl. HR 17 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV9201). Een en ander brengt mee dat art. 8, tweede lid, LPW eveneens toepassing vindt indien de genoemde plaatsing op een school was gelegen in een eerdere periode dan het jaar voorafgaande aan de dagtekening van de (eerste) kennisgeving. Dit geldt ook in een geval als het onderhavige waarin sprake is van een verblijf in het buitenland.

Het Hof heeft blijkens de bewijsvoering vastgesteld dat betrokkene 1 is geboren op geboortedatum 2009, en tussen 2 april 2013 en 1 dan wel 31 augustus 2013 ingeschreven heeft gestaan op een school en die school heeft bezocht, dat betrokkene 1 op 1 april 2014 vijf jaar is geworden, dat hij op 28 april 2014 samen met zijn moeder, de echtgenote van de verdachte, is uitgeschreven uit de gemeente Amsterdam en naar Frankrijk is verhuisd, dat hij op 7 oktober 2014 samen met zijn moeder naar Amsterdam is teruggekeerd, dat de verdachte op diezelfde dag schriftelijk een beroep op vrijstelling heeft gedaan en dat betrokkene 1 nadien niet meer ingeschreven is geweest op een school.

In deze vaststellingen ligt besloten dat betrokkene 1 in het jaar voorafgaand aan de datum waarop hij leerplichtig werd, te weten 1 mei 2014, reeds ingeschreven heeft gestaan op een school van de richting waartegen nadien bedenkingen zijn geuit. Het oordeel van het Hof dat die omstandigheid in het onderhavige geval, gelet op het bepaalde in art. 8, tweede lid, LPW, met zich brengt dat voor de eerste leerplichtige periode geen geldige verklaring omtrent het bestaan van bedenkingen tegen de richting van het onderwijs, als bedoeld in art. 8, eerste lid, LPW, kon worden gedaan en dat dit in de weg staat aan een beroep op vrijstelling op grond van art. 5, aanhef en onder b, LPW, getuigt – gelet op wat onder 2.4 is vooropgesteld - niet van een onjuiste uitleg van art. 5, 6, tweede lid, en 8 LPW.

Het middel faalt.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^