HR herhaalt: toetsing in cassatie van oordeel feitenrechter inzake redelijke termijn

Hoge Raad 27 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1159

De verdachte is vrijgesproken van het primair tenlastegelegde en wegens het subsidiaire medeplegen van poging tot zware mishandeling gepleegd met voorbedachten rade meermalen gepleegd veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden, met aftrek van het voorarrest, waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.

Het bestreden arrest houdt het volgende in:

"De raadsvrouw van verdachte heeft ter zitting aangevoerd dat het om een oud feit gaat en dat er sprake is van een schending van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 EVRM.

Het hof stelt vast dat de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6 EVRM in hoger beroep is overschreden. Naar het oordeel van het hof is de overschrijding van de termijn echter dermate beperkt, dat de geconstateerde verdragsschending voldoende is gecompenseerd door de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op dit artikel. Een matiging van de straf is niet aan de orde."

Middel

De tweede klacht van het tweede middel houdt in dat het oordeel van het hof dat de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep dermate beperkt is dat de geconstateerde verdragsschending voldoende gecompenseerd is door de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op het recht op een behandeling binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM onbegrijpelijk is.

Beoordeling Hoge Raad

Het oordeel van de feitenrechter inzake de redelijke termijn kan in cassatie slechts in beperkte mate worden getoetst, in die zin dat de Hoge Raad alleen kan onderzoeken of het oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is in het licht van alle omstandigheden van het geval.

Van onbegrijpelijkheid zal overigens niet licht sprake zijn omdat een dergelijk oordeel sterk verweven pleegt te zijn met waarderingen van feitelijke aard die zich onttrekken aan een beoordeling door de cassatierechter. Ook het rechtsgevolg dat de feitenrechter heeft verbonden aan de door hem vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn, kan slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst (vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, rov. 3.7).

Het Hof heeft geoordeeld dat de redelijke termijn zoals bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM weliswaar in hoger beroep is overschreden, maar dat die overschrijding dermate beperkt is dat kan worden volstaan met de constatering dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn. Dat oordeel is in het licht van hetgeen hiervoor onder 3.3 is vooropgesteld niet onbegrijpelijk en behoeft geen nadere motivering. In zoverre faalt het middel.

Conclusie AG

Het hof heeft zijn oordeel dat sprake was van een beperkte overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM niet gemotiveerd. Ik stel vast dat op 6 augustus 2012 namens de verdachte hoger beroep is ingesteld en dat het hof op 3 april 2015 tot zijn uitspraak kwam. Nu het hof niets heeft overwogen omtrent eventuele bijzondere omstandigheden, heeft het hof de overschrijding van de redelijke termijn van bijna zeven maanden kennelijk gekwalificeerd als een (zeer) beperkte termijnoverschrijding. Ik ben mij ervan bewust dat dit oordeel in cassatie zeer terughoudend en slechts op begrijpelijkheid kan worden getoetst. Een overschrijding van zeven maanden kan mijns inziens echter bezwaarlijk als een beperkte termijnoverschrijding worden aangemerkt. Daarom acht ik het oordeel van het hof zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk.

In zoverre is het tweede middel terecht voorgesteld. Dat hoeft echter niet te leiden tot terugwijzing van de zaak. De Hoge Raad kan de zaak om doelmatigheidsredenen zelf afdoen en de door het hof opgelegde straf verminderen.


Lees hier de volledige uitspraak.
 

Print Friendly and PDF ^