HR: oordeel hof dat uitspraak van agent dat verdachte niet wordt vervolgd, het OM niet bindt, is onjuist. OM niet-ontvankelijk.
/Hoge Raad 3 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:513
Het Gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden heeft bij arrest van 4 april 2013 verdachte veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee weken en tot een taakstraf voor de duur van veertig uren wegens oplichting, meermalen gepleegd.
Tegen deze uitspraak is namens verdachte cassatieberoep ingesteld.
Middel
Het middel klaagt dat het Hof het verweer dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging op de grond dat door een hoofdagent van politie de toezegging is gedaan dat de verdachte niet zou worden vervolgd ten onrechte, althans op ontoereikende en/of onbegrijpelijke gronden heeft verworpen.
Het Hof heeft bedoeld verweer als volgt samengevat en verworpen:
“Door de raadsman van verdachte is ter terechtzitting van het hof aangevoerd dat het openbaar ministerie het recht op strafvervolging heeft verloren, nu door hoofdagent van politie [betrokkene 4] de toezegging is gedaan dat verdachte niet zou worden vervolgd na terugbetaling van de verschuldigde bedragen aan de benadeelden, en verdachte de verschuldigde bedragen heeft teruggestort. De raadsman beroept zich in dit verband op de volgende passage in het proces-verbaal (dossier pagina 19): "Voorts spreek ik met u af dat het geld op de rekeningen staat van de gedupeerden voor woensdag 21 juli 2010. Ik snap dat dit mijn laatste kans is voordat het dossier wordt opgestuurd naar de rechter." Het hof verwerpt dit verweer. Ook in het geval de geciteerde passage inderdaad de strekking heeft die daaraan door de raadsman wordt toegekend, wat het hof thans uitdrukkelijk in het midden laat omdat evengoed een andere, minder ver gaande strekking aan deze passage kan worden toegekend, geldt dat niet een hoofdagent van politie, maar het openbaar ministerie beslist over het al dan niet bij de rechter aanbrengen van strafbare feiten. “
Beoordeling Hoge Raad
Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat in art. 167, eerste lid, Sv aan het openbaar ministerie de bevoegdheid is toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. De beslissing van het openbaar ministerie om tot vervolging over te gaan leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde (vgl. HR 6 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4280, NJ 2013/109).
Zo'n uitzonderlijk geval doet zich voor wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet nadat door het openbaar ministerie gedane, of aan het openbaar ministerie toe te rekenen, uitlatingen (of daarmee gelijk te stellen gedragingen) bij de verdachte het gerechtvaardigde vertrouwen hebben gewekt dat hij niet (verder) zal worden vervolgd.
Het kennelijk in de bestreden uitspraak besloten liggende oordeel van het Hof dat aan een toezegging van een hoofdagent van politie niet het gerechtvaardigd vertrouwen kan worden ontleend dat vervolging achterwege zal blijven is - gelet op hetgeen hiervoor is overwogen - in zijn algemeenheid onjuist. Het Hof had moeten doen blijken te hebben onderzocht of sprake was van de gestelde toezegging door de hoofdagent dat geen vervolging zou worden ingesteld en of de verdachte in het geval van een bevestigende beantwoording op die toezegging mocht vertrouwen. Het Hof heeft het verweer derhalve op ontoereikende gronden verworpen.
Het middel is terecht voorgesteld.
Lees hier de volledige uitspraak.