HR over klachtvereiste en strekking van art. 164 Sr

Hoge Raad 9 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:564

Verdachte is veroordeeld wegens belediging.

Het middel klaagt over de verwerping door het Hof van het verweer dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van de verdachte ter zake van het onder 2 met betrekking tot gezinshuis A tenlastegelegde omdat een bijzondere schriftelijke volmacht van gezinshuis A om klacht te doen als bedoeld in art. 164, eerste lid, Sv ontbreekt.

Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:

"De raadsman heeft bepleit dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vervolging van verdachte voor smaad dan wel belediging van gezinshuis [A] . De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat [betrokkene 1] mede namens gezinshuis [A] aangifte heeft gedaan, zonder dat is voldaan aan het vereiste van een schriftelijke volmacht zoals neergelegd in artikel 164, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering. Daarnaast heeft de raadsman aangevoerd dat [betrokkene 1] niet door gezinshuis [A] is gemachtigd maar door [betrokkene 2] , directeur van dat gezinshuis, zonder dat duidelijk is of [betrokkene 2] [betrokkene 1] gemachtigd heeft in zijn hoedanigheid van privépersoon of als directeur van het gezinshuis. Onduidelijk is ook wat voor een rechtspersoonlijkheid het gezinshuis heeft en of [betrokkene 2] vertegenwoordigingsbevoegd is en zodoende bevoegd was om [betrokkene 1] namens het gezinshuis te machtigen. Voorts heeft de raadsman aangegeven dat uit het proces-verbaal blijkt dat er sprake is van een machtiging tot het doen van aangifte en niet van een machtiging tot het indienen van een klacht. Op basis hiervan kan van de uitlatingen die betrekking hebben op gezinshuis [A] niet worden vastgesteld dat het gezinshuis uitdrukkelijk heeft verzocht om een strafvervolging in te stellen. Dit dient in zoverre te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging van verdachte. (...)

Ten aanzien van feit 2 overweegt het hof dat uit de tekst en de strekking van de aangifte van [betrokkene 1] en het proces-verbaal van bevindingen van 23 mei 2017 - inhoudende de verklaring van [betrokkene 2] , in zijn hoedanigheid van directeur van gezinshuis [A] , dat [betrokkene 1] gemachtigd was om aangifte te doen namens gezinshuis [A] en dat het de bedoeling was van de aangifte en het indienen van de klacht om tot vervolging van verdachte over te gaan - in onderlinge samenhang bezien, blijkt dat [betrokkene 1] mede namens gezinshuis [A] handelde. Daarin komt genoegzaam de wens van het gezinshuis tot uitdrukking dat een vervolging tegen verdachte zou worden ingesteld.

Verder ligt in hetgeen de verdediging heeft aangevoerd geen aanknopingspunt om te twijfelen aan de bevoegdheid van [betrokkene 2] om [betrokkene 1] te machtigen tot het doen van aangifte namens gezinshuis [A] . Onder deze omstandigheden staat het enkele gegeven dat [betrokkene 1] ten tijde van het doen van aangifte en het indienen van de klacht niet was voorzien van een bijzondere schriftelijke volmacht van gezinshuis [A] niet in de weg aan vervolging van verdachte voor smaad dan wel belediging van dat gezinshuis zoals onder 2 ten laste gelegd. (...)

De verweren tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging van verdachte voor smaad dan wel belediging van gezinshuis [A] (...) worden verworpen."

Beoordeling Hoge Raad

De volgende wettelijke bepalingen zijn van belang.

Art. 66, eerste lid, Sr:

"De klacht kan worden ingediend gedurende drie maanden na de dag waarop de tot klacht gerechtigde kennis heeft genomen van het gepleegde feit."

Art. 269 Sr:

"Belediging, strafbaar krachtens deze titel, wordt niet vervolgd dan op klacht van hem tegen wie het misdrijf is gepleegd, behalve in de gevallen voorzien in
artikel 267, aanhef en onder 1° en 2°."

Art. 164, eerste lid, Sv:

"Bij strafbare feiten alleen op klachte vervolgbaar, geschiedt deze klachte mondeling of schriftelijk bij den bevoegden ambtenaar, hetzij door den tot de klachte gerechtigde in persoon, hetzij door een ander, daartoe door hem van eene bijzondere schriftelijke volmacht voorzien. De klachte bestaat in eene aangifte met verzoek tot vervolging."

Ingevolge het bepaalde in art. 269 Sr wordt belediging niet vervolgd dan op klacht van degene tegen wie het misdrijf is gepleegd. Dit klachtvereiste strekt ertoe dat het persoonlijk belang van het slachtoffer niet te worden geconfronteerd met eventuele negatieve gevolgen van een strafvervolging, de voorrang heeft boven het algemene belang van strafvervolging. Met die gedachte strookt ook dat art. 164 Sv ertoe strekt te doen vaststaan dat de tot klacht gerechtigde persoon uitdrukkelijk heeft verzocht een strafvervolging in te stellen. Het bestaan van een klacht als omschreven in art. 164, eerste lid, Sv kan ook worden aangenomen, indien op grond van het onderzoek op de terechtzitting is vastgesteld dat de klager ten tijde van het opmaken van de aangifte de bedoeling had dat een vervolging zou worden ingesteld. Het enkele feit dat namens de klager aangifte is gedaan, is evenwel ontoereikend om die bedoeling aan te nemen. (Vgl. HR 14 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1198.)

De klachtgerechtigde bij een delict als het onderhavige kan zijn bevoegdheid slechts gedurende de in de wet genoemde klachttermijn uitoefenen. Dat betekent dat in het geval dat voor het instellen van een vervolging een klacht is vereist en de klacht niet is ingediend binnen drie maanden nadat de klachtgerechtigde heeft kennis genomen van het gepleegde delict, de vervolging daarop afstuit. Ingeval de klacht weliswaar niet voldoet aan alle formele wettelijke eisen of niet is ingediend bij de bevoegde ambtenaar, maar vaststaat dat de klachtgerechtigde de vervolging heeft gewenst, zal van die wens binnen die termijn van drie maanden moeten zijn gebleken. (Vgl. HR 4 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2242.)

Het Hof heeft op grond van de aangifte van [betrokkene 1] en de nadien afgelegde verklaring van de directeur van gezinshuis [A] vastgesteld dat [betrokkene 1] ten tijde van de aangifte mede namens gezinshuis [A] handelde en dat toen de bedoeling van het gezinshuis bestond dat een vervolging tegen de verdachte zou worden ingesteld. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat de enkele omstandigheid dat [betrokkene 1] toen niet was voorzien van een bijzondere schriftelijke volmacht van gezinshuis [A] als bedoeld in art. 164, eerste lid, Sv niet in de weg staat aan de vervolging van de verdachte voor smaad dan wel eenvoudige belediging van gezinshuis [A] zoals onder 2 tenlastegelegd. Dat oordeel getuigt, gelet op wat onder 2.5 is vooropgesteld, niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.

Het middel faalt.

Lees hier de volledige uitspraak.



Print Friendly and PDF ^