HR verklaart OvJ alsnog niet-ontvankelijk in de vervolging wegens verjaring van overtreding voorschrift gesteld bij art. 2a Wet melding zeggenschap in ter beurze genoteerde vennootschappen 1996
/Hoge Raad 14 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:235
De Hoge Raad heeft bij uitspraak van 3 september 2013 het arrest van het hof Amsterdam, economische kamer, van 6 februari 2012 vernietigd, en de zaak teruggewezen.
De verdachte is vervolgens bij het thans bestreden arrest van 4 december 2015 door het hof Amsterdam, economische kamer, wegens overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 2a van de Wet melding zeggenschap in ter beurze genoteerde vennootschappen 1996, opzettelijk begaan, meermalen gepleegd, veroordeeld tot een geldboete van €90.000,00 (negentigduizend euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 365 (driehonderdvijfenzestig) dagen hechtenis.
Middel
De steller van het middel voert aan dat het hof ten onrechte heeft verzuimd het openbaar ministerie niet ontvankelijk te verklaren ten aanzien van de eerste zes bewezenverklaarde feiten, nu deze feiten op 26 november 2015 zijn verjaard en dat de Hoge Raad bij het wijzen van het arrest voor de overige bewezenverklaarde feiten het arrest van het hof dient te vernietigen, omdat het recht tot strafvervolging uiterlijk op 10 juni 2016 door verjaring is komen te vervallen.
Beoordeling Hoge Raad
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
"hij als bestuurder van [A] Holding NV op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode vanaf 1 juni 2003 tot en met 31 mei 2004, te Gouda en/of Amsterdam en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) opzettelijk, hierna te noemen wijziging(en) in. het aantal aandelen in het kapitaal van [A] Holding NV, waarover hij (middels de door hem gehouden vennootschappen [B] BV en [C] BV) toen en daar beschikte, niet onverwijld aan de Minister van Financiën, althans aan de Autoriteit Financiële Markten, heeft/ hebben gemeld, op door de Minister van Financiën, althans de Autoriteit Financiële Markten, bepaalde wijze, te weten:
- de toename van 1.000.000 aandelen op of omstreeks 6 juni 2003 en/of 18 juni 2003 (D-08-01)
- de toename van 568.000 aandelen op of omstreeks 19 juni 2003 (D-08-02)
- de toename van 150.000 aandelen op of omstreeks 30 juni 2003 en/of 1 juli 2003 (D-08-03)
- de toename van 322.743 aandelen op of omstreeks 10 juli 2003 en/of 11 juli 2003 (D-08-04)
- de toename van 33.200 aandelen op of omstreeks 28 augustus 2003 en/of 16 september 2003 (D-08-06)
- de toename van 65.211 aandelen op of omstreeks 25 september 2003 en/of 2 oktober 2003 (D-33 en D-05)
- de toename van 6.700 aandelen op of omstreeks 26 september 2003 en/of 9 oktober 2003 (D-08-07)
- de toename van 10.000 aandelen op of omstreeks 8 oktober 2003 en/of 21 oktober 2003 (D-08-08)
- de toename van 90.214 aandelen op of omstreeks 19 november 2003 (D-34)
- de toename van 1.558.216 aandelen op of omstreeks 16 januari 2004 (D-23-01)
- de afname van 23.192 aandelen op of omstreeks 18 februari 2004 (D-23-03)
- de toename van 173.445 aandelen op of omstreeks 18 maart 2004 (D-23-05)."
De verdachte is vrijgesproken van de feiten die in de tenlastelegging achter de eerste drie gedachtestreepjes zijn omschreven. Het Hof heeft - met bevestiging van het vonnis van de Rechtbank in eerste aanleg in zoverre - de overige tenlastegelegde feiten bewezenverklaard en de verdachte ter zake van die als "overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 2a van de Wet melding zeggenschap in ter beurze genoteerde vennootschappen 1996, opzettelijk begaan, meermalen gepleegd" gekwalificeerde feiten veroordeeld tot een geldboete van € 90.000,-, subsidiair 365 dagen hechtenis.
De tenlastegelegde feiten zijn bij art. 2a van de Wet melding zeggenschap in ter beurze genoteerde vennootschappen 1996 (oud) in verbinding met art. 1, aanhef en onder 2°(oud), WED en art. 6, eerste lid onder 2°, WED strafbaar gesteld als misdrijf waarop een gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren is gesteld.
De feiten zijn volgens de tenlastelegging begaan "in of omstreeks de periode vanaf 1 juni 2003 tot en met 31 mei 2004". Op grond van art. 70, eerste lid aanhef en onder 2°, en art. 72, tweede lid, Sr beloopt de verjaringstermijn in het onderhavige geval ten hoogste twee maal zes jaren. Derhalve is het recht tot strafvordering ten aanzien van alle tenlastegelegde feiten wegens verjaring vervallen.
Het middel is terecht voorgesteld. De Hoge Raad zal de Officier van Justitie alsnog niet-ontvankelijk verklaren in de vervolging.
Lees hier de volledige uitspraak.