HR wijst overzichtsarrest feitelijke leidinggeven
/Hoge Raad 26 april 2016,
Op 26 april wijst de Hoge Raad een overzichtsarrest met betrekking tot feitelijke leidinggeven. Volgens de Hoge Raad is dit gecompliceerde thema in recente rechtspraak weinig aan bod gekomen. De Hoge Raad heeft daarom, mede aan de hand van zijn eerdere rechtspraak, enkele opmerkingen gemaakt over de strafrechtelijke aansprakelijkheid voor het "feitelijke leidinggeven" aan een door een rechtspersoon verrichte verboden gedraging als bedoeld in art. 51, tweede lid aanhef en onder 2°, Sr. Deze opmerkingen vormen geen compleet overzicht, maar beogen op hoofdlijnen een verduidelijking van het beslissingskader te bieden, aldus de Hoge Raad. Bij de toepassing van dat kader hangt af van de precieze feiten en omstandigheden van het geval.
Strafvervolging ingesteld tegen een persoon die feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, behoeft - indien de rechtspersoon eveneens wordt vervolgd - niet tegelijk plaats te vinden met die vervolging van de rechtspersoon. Zij stuit ook niet af op de enkele omstandigheid dat een strafvervolging van die rechtspersoon niet (meer) mogelijk is of niet plaatsvindt.
Bij de beantwoording van de vraag of een verdachte strafrechtelijk aansprakelijk kan worden gesteld ter zake van het feitelijke leidinggeven aan een door een rechtspersoon verrichte verboden gedraging, dient eerst te worden vastgesteld of die rechtspersoon een strafbaar feit heeft begaan (dat wil zeggen: een strafbaar feit heeft gepleegd of daaraan heeft deelgenomen). Ingeval die vraag bevestigend wordt beantwoord, komt de vraag aan de orde of kan worden bewezen dat de verdachte aan die gedraging feitelijke leiding heeft gegeven.
In zijn arrest van 21 oktober 2003 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat een rechtspersoon kan worden aangemerkt als dader van een strafbaar feit indien de desbetreffende gedraging redelijkerwijs aan die rechtspersoon kan worden toegerekend. Die toerekening is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval, waartoe mede behoort de aard van de (verboden) gedraging. Een belangrijk oriëntatiepunt bij de toerekening is of de gedraging heeft plaatsgevonden dan wel is verricht in de sfeer van de rechtspersoon. Een dergelijke gedraging kan in beginsel worden toegerekend aan de rechtspersoon.
Van een gedraging in de sfeer van de rechtspersoon kan sprake zijn indien zich een of meer van de navolgende omstandigheden voordoen:
a) het gaat om een handelen of nalaten van iemand die hetzij uit hoofde van een dienstbetrekking hetzij uit anderen hoofde werkzaam is ten behoeve van de rechtspersoon,
b) de gedraging past in de normale bedrijfsvoering of taakuitoefening van de rechtspersoon,
c) de gedraging is de rechtspersoon dienstig geweest in het door hem uitgeoefende bedrijf of in diens taakuitoefening,
d) de rechtspersoon vermocht erover te beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden en zodanig of vergelijkbaar gedrag werd blijkens de feitelijke gang van zaken door de rechtspersoon aanvaard of placht te worden aanvaard, waarbij onder bedoeld aanvaarden mede begrepen is het niet betrachten van de zorg die in redelijkheid van de rechtspersoon kon worden gevergd met het oog op de voorkoming van de gedraging.
Ingeval de delictsomschrijving van het strafbare feit waarvan de rechtspersoon wordt verdacht, opzet vereist, kan dat opzet op verschillende manieren worden vastgesteld. Onder omstandigheden kan het opzet van een natuurlijk persoon aan een rechtspersoon worden toegerekend. Maar voor opzet van een rechtspersoon is niet vereist dat komt vast te staan dat de namens of ten behoeve van die rechtspersoon optredende natuurlijke personen met dat opzet hebben gehandeld. Het opzet van een rechtspersoon kan onder omstandigheden bijvoorbeeld ook worden afgeleid uit het beleid van de rechtspersoon of de feitelijke gang van zaken binnen de rechtspersoon.
Pas nadat is vastgesteld dat een rechtspersoon een bepaald strafbaar feit heeft begaan, komt aan de orde of iemand als feitelijke leidinggever daarvoor strafrechtelijk aansprakelijk is. Bij de beoordeling daarvan moet worden vooropgesteld dat uit de taalkundige betekenis van het begrip feitelijke leidinggeven enerzijds voortvloeit dat de enkele omstandigheid dat de verdachte bijvoorbeeld bestuurder van een rechtspersoon is, niet voldoende is om hem aan te merken als feitelijke leidinggever aan een door die rechtspersoon begaan strafbaar feit. Maar anderzijds is een dergelijke juridische positie geen vereiste, terwijl ook iemand die geen dienstverband heeft met de rechtspersoon feitelijke leidinggever kan zijn aan een door de rechtspersoon begaan strafbaar feit.
Aan hetzelfde strafbare feit kan door meer personen – al dan niet gezamenlijk - feitelijke leiding worden gegeven. Ook een rechtspersoon kan een feitelijke leidinggever zijn.
Feitelijke leidinggeven zal vaak bestaan uit actief en effectief gedrag dat onmiskenbaar binnen de gewone betekenis van het begrip valt. Van feitelijke leidinggeven kan voorts sprake zijn indien de verboden gedraging het onvermijdelijke gevolg is van het algemene, door de verdachte (bijvoorbeeld als bestuurder) gevoerde beleid. Ook kan worden gedacht aan het leveren van een zodanige bijdrage aan een complex van gedragingen dat heeft geleid tot de verboden gedraging en het daarbij nemen van een zodanig initiatief dat de verdachte geacht moet worden aan die verboden gedraging feitelijke leiding te hebben gegeven. Niet is vereist dat een ander de fysieke uitvoeringshandelingen heeft verricht.
Onder omstandigheden kan ook een meer passieve rol tot het oordeel leiden dat een verboden gedraging daardoor zodanig is bevorderd dat van feitelijke leidinggeven kan worden gesproken. Dat kan in het bijzonder het geval zijn bij de verdachte die bevoegd en redelijkerwijs gehouden is maatregelen te treffen ter voorkoming of beëindiging van verboden gedragingen en die zulke maatregelen achterwege laat.
In feitelijke leidinggeven ligt een zelfstandig opzetvereiste op de verboden gedraging besloten. Voor dit opzet van de leidinggever geldt als ondergrens dat hij bewust de aanmerkelijke kans aanvaardt dat de verboden gedraging zich zal voordoen. Van het bewijs van dergelijke aanvaarding kan – in het bijzonder bij meer structureel begane strafbare feiten – ook sprake zijn indien hetgeen de leidinggever bekend was omtrent het begaan van strafbare feiten door de rechtspersoon rechtstreeks verband hield met de in de tenlastelegging omschreven verboden gedraging. Een ander voorbeeld van een geval waarin onder omstandigheden voldaan kan zijn aan het voor de feitelijke leidinggever geldende opzetvereiste biedt een leidinggever die de werkzaamheden van een onderneming zo organiseert dat hij ermee rekening houdt dat de aan de betrokken werknemers gegeven opdrachten niet kunnen worden uitgevoerd zonder dat dit gepaard gaat met het begaan van strafbare feiten.
Onderhavige zaak
Verdachte is bij arrest van 6 mei 2014 door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van 3 maanden, tot een geldboete van € 30.000,- en tot een taakstraf van 100 uren wegens feitelijke leiding geven aan het door een rechtspersoon begaan van opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist of onvolledig doen, terwijl het feit er toe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, meermalen gepleegd.
In deze zaak staat in enkele middelen het feitelijke leidinggeven aan een door een rechtspersoon begaan strafbaar feit centraal.
De middelen klagen in het bijzonder over de bewezenverklaring van het feitelijke leidinggeven en het daartoe vereiste opzet van de verdachte.
Op grond van de gebezigde bewijsmiddelen heeft het Hof kennelijk aangenomen dat de Gemeenschappelijke Regeling Werkvoorzieningschap Oost-Twente opzettelijk onjuiste aangiften LB/Pvv heeft gedaan door daarin ten onrechte opzettelijk de aan betrokkene 1, althans diens persoonlijke vennootschap B BV, betaalde beloningen niet als 'loon' te verantwoorden.
Voorts heeft het Hof blijkens de gebezigde bewijsmiddelen vastgesteld dat:
(i) de verdachte gedurende de in de tenlastelegging vermelde periode werkzaamheden verrichtte voor het Werkvoorzieningschap, aanvankelijk (in zijn hoedanigheid van burgemeester van een van de samenwerkende gemeenten) als voorzitter van het dagelijks bestuur van het Werkvoorzieningschap en vanaf 2001 (in zijn hoedanigheid van waarnemend burgemeester van een andere gemeente) als voorzitter van de vergaderingen van het Werkvoorzieningschap;
(ii) de verdachte in die respectieve functies nauw betrokken was bij, en een zwaarwegende invloed had op het creëren van een constructie waarbij betrokkene 1 zijn werkzaamheden als algemeen directeur van het Werkvoorzieningschap en haar (klein)dochtervennootschappen na 20 januari 2000 zou kunnen voortzetten zonder voor fiscale doeleinden als werknemer van het Werkvoorzieningschap te worden aangemerkt;
(iii) de verdachte ervan op de hoogte was dat het voorkomen van een dienstverband met het Werkvoorzieningschap voor betrokkene 1 fiscaal gunstig was en dat het daarvoor nodig was dat betrokkene 1, althans B, diverse opdrachtgevers had;
(iv) de verdachte heeft geëntameerd dan wel ervan op de hoogte was dat betrokkene 1 althans B te dien einde dienstverleningsovereenkomsten heeft gesloten met de gemeente Oldenzaal en met twee (klein)dochtervennootschappen van het Werkvoorzieningschap, terwijl betrokkene 1 feitelijk en uitsluitend werkzaam was als algemeen directeur van het Werkvoorzieningschap; en
(v) de verdachte ervan op de hoogte was dat het Werkvoorzieningschap als gevolg van een en ander onjuiste aangiften LB/Pvv zou doen.
Op grond van deze vaststellingen heeft het Hof in overeenstemming met het hiervoor onder 3 overwogene en zonder van een onjuiste rechtsopvatting blijk te geven niet onbegrijpelijk kunnen oordelen (a) dat het Werkvoorzieningschap opzettelijk onjuiste aangiften LB/Pvv heeft gedaan en (b) dat de verdachte daaraan feitelijke leiding heeft gegeven. Gelet op hetgeen hiervoor is vooropgesteld, leidt de door de verdediging naar voren gebrachte enkele omstandigheid dat de verdachte na 2000 "geen bestuurlijk mandaat meer" had en niet langer bevoegd was namens het Werkvoorzieningschap op te treden, niet tot een ander oordeel.
De middelen falen derhalve.
Lees hier de volledige uitspraak.