HR wijst verzoek OM toe tot aanwijzing van ander gerecht in (zeden)zaak tegen (voormalig) plv. HoofdOvJ bij het Functioneel Parket

Hoge Raad 22 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:76

Bij de Hoge Raad is binnengekomen een verzoekschrift van 11 december 2018 van mr. N.G. Zandee, Hoofdofficier van Justitie van het arrondissementsparket Amsterdam, met het verzoek op de voet van art. 510 Sv een ander gerecht aan te wijzen voor de mogelijke vervolging en berechting van betrokkene, op het moment van aanhouding (op 19 april 2017) plaatsvervangend hoofdofficier van justitie bij het Functioneel Parket.

Het verzoekschrift houdt in dat uit het politieonderzoek twaalf verdachten naar voren zijn gekomen, waaronder betrokkene. De Hoofdofficier van Justitie schrijft in het verzoekschrift dat de zaak tegen betrokkene nagenoeg gereed is voor inhoudelijke behandeling ter terechtzitting, “nu ook de meeste onderzoekswensen van de verdediging zijn afgehandeld door de rechter-commissaris in Amsterdam”.

In het verzoekschrift geeft de Hoofdofficier van Justitie de volgende verklaring waarom pas nu een verzoek als bedoeld in art. 510 Sv wordt gedaan:

“Door de toenmalige parketleiding is er aanvankelijk (begin 2017) niet voor gekozen om ten aanzien van [betrokkene] een verzoek te doen als bedoeld in artikel 510 Wetboek van strafvordering.

Interne discussie of deze procedure nu wel of niet van toepassing is op Officieren van Justitie van het Functioneel Parket, heeft mij echter doen besluiten om zorgvuldigheids- en volledigheidshalve advies in te winnen bij het Wetenschappelijk Bureau van het Openbaar Ministerie (hierna W.B.O.M.). Dit advies d.d. 12 november 2018 voeg ik integraal als bijlage bij dit verzoek.

Het is evident dat de gevolgen (m.n. nietigheid van het onderzoek ter terechtzitting) van het ten onrechte niet volgen van de procedure van art. 510 Wetboek van Strafvordering, veel ernstiger zijn dan de gevolgen van het (onverhoopt) onnodig wel volgen van deze procedure. Meer principieel ben ik van opvatting dat de norm dat een rechterlijk ambtenaar wordt vervolgd of berecht door een zodanige instantie dat de schijn van bevoordeling of benadeling van hem zo veel mogelijk wordt vermeden, ook van toepassing is op collega’s van het Functioneel Parket.

Hierbij volg ik dan ook het advies van het W.B.O.M. en ik verzoek u op grond van artikel 510 van het wetboek van Strafvordering om, alvorens er enige definitieve vervolgingsbeslissing wordt genomen, een gerecht aan te wijzen waar de mogelijke vervolging en berechting van [betrokkene] zal dienen plaats te vinden.”

Het advies van het W.B.O.M. houdt ten aanzien van de toepassing van art. 510 Sv bij verdenking tegen een officier van justitie van het Functioneel Parket, zakelijk weergegeven, met weglating van verwijzingen naar de literatuur en rechtspraak, het volgende in:

In de parlementaire stukken inzake de instelling van het functioneel parket is geen aandacht besteed aan de verhouding tot artikel 510 Sv.

Gepubliceerde rechtspraak van de Hoge Raad over het al dan niet van toepassing zijn van artikel 510 Sv bij verdenking tegen een officier van justitie bij het functioneel parket, is er niet. Gewezen wordt op een verdenking tegen een officier van justitie bij het arrondissementsparket te dat hij zich schuldig had gemaakt aan het misdrijf omschreven in artikel 240b Sr. In die zaak wees de Hoge Raad de rechtbank te ’s-Gravenhage aan als bevoegd gerecht. Daaraan stond niet in de weg dat de betrokkene inmiddels werkzaam was geworden bij het functioneel parket.

In de literatuur komt de kwestie beperkt aan de orde. Een eenduidig gedeeld standpunt is er niet. Volgens Borgers en Kooijmans, in hun bewerking van Corstens handboek over het Nederlandse strafprocesrecht (9e druk, p. 182), is het de vraag of de regeling ook de leden van het College van procureurs-generaal en ook die van het functioneel parket, het landelijk parket en het parket CVOM betreft, nu deze leden van het OM geen aanstelling bij één speciaal gerecht hebben.

Het W.B.O.M. wijst in dit verband nog op artikel 6.1.4.1, eerste lid, van het concept-wetsvoorstel tot vaststelling van Boek 6 van het nieuwe Wetboek van Strafvordering (van 5 december 2017), dat luidt: “Indien de officier van justitie op de hoogte komt van enige informatie die duidt op het begaan van een strafbaar feit door een rechterlijk ambtenaar, genoemd in artikel 1, onderdeel b, onder 2, 3, 6, 7, en 10 van de Wet op de rechterlijke organisatie, verzoekt hij – door tussenkomst van zijn hoofdofficier van justitie – de Hoge Raad, een rechtbank aan te wijzen in een ander ressort dan waar de rechterlijk ambtenaar werkzaam is aan te wijzen voor de kennisneming van het strafbare feit. Indien de rechterlijk ambtenaar werkzaam is bij het landelijk parket of het functioneel parket, wijst de Hoge Raad niet de rechtbank Amsterdam, Oost-Brabant, Overijssel of Rotterdam aan.” In de Memorie van Toelichting bij dit concept-wetsvoorstel wordt met betrekking tot dit artikellid gesteld dat in de literatuur de vraag gesteld wordt of de regeling ook de leden van het College van procureurs-generaal van het OM betreft, die geen aanstelling hebben bij één speciaal parket. Een vergelijkbare vraag kan volgens de Memorie van Toelichting worden gesteld voor de officieren van justitie bij het functioneel parket en het landelijk parket die hun bevoegdheden bij meerdere gerechten uitoefenen. Specifiek voor rechterlijke ambtenaren bij het functioneel parket en het landelijk parket is – ter beantwoording van de hierboven genoemde vraag – in de wettekst bepaald dat de Hoge Raad een ander arrondissementsparket en een andere rechtbank aanwijst dan waar deze rechterlijke ambtenaren hun bevoegdheden uitoefenen, te weten Amsterdam, Oost-Brabant, Overijssel en Rotterdam, aldus de Memorie van Toelichting. In dit kader is van belang dat volgens artikel 6.1.4.1, vierde lid, Sv van genoemd concept-wetsvoorstel de Hoge Raad, alvorens te beslissen, de procureur-generaal bij de Hoge Raad kan opdragen verslag te doen. Ten behoeve van dit verslag kan deze procureur-generaal de officier van justitie opdragen stukken te overleggen en onderzoek verrichten. Blijkens de Memorie van Toelichting bij het concept-wetsvoorstel kan de Hoge Raad door genoemd verslag van de procureur-generaal bijvoorbeeld inzicht krijgen in eerdere standplaatsen van de betrokken rechterlijke ambtenaar wat van belang kan zijn voor de door de Hoge Raad aan te wijzen rechtbank. Juist bij officieren van justitie bij het functioneel parket (of landelijk parket of parket CVOM) zou bij de Hoge Raad behoefte kunnen bestaan aan een dergelijk inzicht in de plaats van functie-uitoefening in het verleden en heden.

Er bestaat volgens het W.B.O.M. al met al geen zekerheid over de toepasselijkheid van artikel 510 Sv bij een verdenking gerezen tegen een officier van justitie bij het functioneel parket. Gelet op de omstandigheid dat:

● ook in geval van een dergelijke verdenking van belang is dat deze officier van justitie zal worden vervolgd of berecht door een zodanige instantie dat de schijn van bevoordeling of benadeling van hem wordt vermeden,
● een verzuim hierin bestaande dat het OM nalaat zich op de voet van artikel 510 Sv tot de Hoge Raad te wenden met het verzoek tot aanwijzing van een gerecht, nietigheid meebrengt van het gehouden onderzoek en van de naar aanleiding daarvan gedane uitspraken,
● in het toekomstig recht de opvolger van artikel 510 Sv, te weten artikel 6.1.4.1, eerste lid, Boek 6 Sv, van toepassing is op (onder meer) rechterlijke ambtenaren werkzaam bij het functioneel parket,
● met de behandeling van een verzoekschrift als bedoeld in artikel 510 Sv door de Hoge Raad weinig tot zeer weinig tijd heengaat,

moet het, volgens het W.B.O.M. zeer verstandig worden geacht dat het OM dat naar de gewone regels met de vervolging is belast, zich met een verzoekschrift tot de Hoge Raad wendt waarin aan de Hoge Raad wordt verzocht het gerecht aan te wijzen waarvoor vervolging en berechting dient plaats te vinden. In dat verzoekschrift kan open kaart worden gespeeld door aan te geven dat het OM niet zeker weet of indiening daarvan in de betreffende situatie verplicht is maar dat het OM geen risico wenst te lopen op nietigheid van het onderzoek en van de naar aanleiding daarvan gedane uitspraken.

Beoordeling Hoge Raad

Ingevolge art. 510, eerste lid, Sv wordt ingeval "een rechterlijk ambtenaar voor zijne rechtbank, zijn gerechtshof of voor een gerecht binnen het ressort van zijne rechtbank of zijn gerechtshof zou moeten worden vervolgd en berecht", op verzoekschrift van het openbaar ministerie dat naar de gewone regelen met de vervolging is belast, door de Hoge Raad een ander gerecht van gelijke rang als het anders bevoegde aangewezen voor hetwelk de vervolging en berechting der zaak zullen plaatshebben.

De strekking van art. 510 Sv is te waarborgen dat een rechterlijk ambtenaar die wordt verdacht van een strafbaar feit, in eerste of tweede aanleg zal worden vervolgd en berecht door een zodanige instantie dat de schijn van bevoordeling of benadeling van hem wordt vermeden. De vermijding van die schijn is ook van belang bij de beslissing van het openbaar ministerie om - in het geval dat jegens een rechterlijk ambtenaar een verdenking van een strafbaar feit is gerezen - al dan niet gebruik te maken van onder meer zijn bevoegdheid die ambtenaar niet te vervolgen. Gelet daarop moet art. 510 Sv aldus worden uitgelegd dat in de in het eerste lid genoemde gevallen het openbaar ministerie dat naar de gewone regelen met de vervolging is belast, gehouden is een verzoek tot aanwijzing van een ander gerecht in te dienen indien naar zijn aanvankelijk oordeel een rechterlijk ambtenaar als verdachte van een strafbaar feit moet worden aangemerkt, opdat het openbaar ministerie bij het aan te wijzen gerecht beslist omtrent de verdere behandeling van de zaak (vgl. HR 17 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO3669).

Uit het doel en de strekking van art. 510 Sv volgt dat de daar bedoelde regeling ook toepasselijk is in een geval als het onderhavige waarin het gaat om een bij het functioneel parket werkzaam rechterlijk ambtenaar tegen wie de verdenking is gerezen een strafbaar feit te hebben begaan en die ter zake daarvan zou moeten worden vervolgd en berecht voor een gerecht waarbij hij op grond van art. 139b, eerste lid, RO de vervolging pleegt of placht in te stellen. Hetzelfde geldt ook voor een bij het landelijk parket werkzaam rechterlijk ambtenaar.

Vervolgens is het aan de Hoge Raad om naar aanleiding van het in te dienen verzoekschrift naar bevind van zaken een gerecht aan te wijzen ter waarborging dat de betrokkene zal worden vervolgd en berecht door een zodanige instantie dat de schijn van bevoordeling of benadeling van hem wordt vermeden.

Uit de bij het verzoekschrift overgelegde stukken blijkt:

a. dat tegen de betrokkene de verdenking is ontstaan dat deze zich heeft schuldig gemaakt aan strafbare feiten;

b. dat de betrokkene ten tijde van het ontstaan der verdenking rechterlijk ambtenaar in de zin van art. 510, eerste lid, Sv was.

Uit het vorenstaande volgt dat het verzoek vatbaar is voor toewijzing.

Lees hier de volledige uitspraak.


Print Friendly and PDF ^