HvJ EU: EAB beoordelen o.b.v. strafwet die van toepassing was ten tijde van de feiten
/HvJ EU (Grote Kamer) 3 maart 2020, C-717/18, X (Europees aanhoudingsbevel – Dubbele strafbaarheid)
Bij de beoordeling of het Europees aanhoudingsbevel tegen een persoon die in Spanje is veroordeeld wegens het strafbare feit van verheerlijking van terrorisme en vernedering van de slachtoffers ervan, ten uitvoer moet worden gelegd zonder te onderzoeken of dit strafbare feit ook in België strafbaar is, moeten de Belgische rechterlijke instanties rekening houden met de duur van de straf waarin is voorzien in de Spaanse wet in de versie die van toepassing was op de gepleegde feiten.
Volgens artikel 2, lid 2, van het Kaderbesluit 2002/584/JBZ betreffende het Europees aanhoudingsbevel mag de tenuitvoerlegging van Europese aanhoudingsbevelen die zijn uitgevaardigd voor bepaalde strafbare feiten waarop een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel staat met een maximum van ten minste drie jaar, niet worden onderworpen aan de toetsing van de dubbele strafbaarheid van het feit. De tenuitvoerlegging kan, anders gezegd, niet worden onderworpen aan de voorwaarde dat deze strafbare feiten ook worden bestraft volgens het recht van de uitvoerende lidstaat.
Deze bepaling maakt echter niet duidelijk of daarbij de versie van het recht van de uitvaardigende lidstaat in aanmerking moet worden genomen die van toepassing was op de feiten die aanleiding hebben gegeven tot de zaak waarin het Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, of de versie die van toepassing was ten tijde van de (latere) uitvaardiging van dit aanhoudingsbevel.
In 2017 heeft de Audiencia Nacional (nationaal EU-Hof, Spanje) X veroordeeld wegens met name in 2012 en 2013 begane feiten die in artikel 578 van het Spaanse wetboek van strafrecht, zoals van toepassing op het moment van deze feiten, strafbaar werden gesteld met de delictomschrijving verheerlijking van terrorisme en vernedering van de slachtoffers ervan. Dit EU-Hof heeft hem daarom de uit deze toepasselijke versie van de Spaanse strafbepaling voortvloeiende maximale gevangenisstraf van twee jaar opgelegd. In 2015 is deze bepaling echter gewijzigd en sindsdien voorziet zij in een maximale gevangenisstraf van drie jaar.
Omdat X vanuit Spanje naar België was vertrokken, heeft de Audiencia Nacional in 2018 een Europees aanhoudingsbevel tegen hem uitgevaardigd wegens het strafbare feit „terrorisme”, dat is opgenomen in de lijst van strafbare feiten waarvoor de toetsing van de dubbele strafbaarheid van het feit kan wegvallen. Het EU-Hof van beroep te Gent (België), waarbij in het kader van de procedure tot tenuitvoerlegging van dit aanhoudingsbevel hoger beroep is ingesteld, heeft besloten tot een prejudiciële verwijzing bij het EU-Hof omdat het zich afvraagt welke versie van artikel 578 van het Spaanse wetboek van strafrecht in aanmerking moet worden genomen (de versie die van toepassing is op de feiten van het hoofdgeding of die welke van kracht was ten tijde van de uitvaardiging van het Europees aanhoudingsbevel) om na te gaan of in het onderhavige geval is voldaan aan de voorwaarde betreffende de drempel van een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaar.
Het EU-Hof merkt om te beginnen op dat uit de bewoordingen van artikel 2, lid 2, van het kaderbesluit niet valt op te maken welke versie van het recht van de uitvaardigende lidstaat in aanmerking moet worden genomen wanneer dit recht is gewijzigd tussen de datum van de betrokken feiten en de datum van uitvaardiging of zelfs van tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel. In het bijzonder kan uit het gebruik van de tegenwoordige tijd van de aantonende wijs in die bepaling niet worden afgeleid dat de versie in aanmerking moet worden genomen die van kracht is ten tijde van de uitvaardiging van dat aanhoudingsbevel.
Wat vervolgens de context van deze bepaling betreft, geeft het EU-Hof aan dat artikel 2, lid 1, van het kaderbesluit met name bepaalt dat een Europees aanhoudingsbevel kan worden uitgevaardigd wegens opgelegde sancties met een duur van ten minste vier maanden. Deze minimumdrempel kan slechts verwijzen naar de straf die in de veroordelende beslissing daadwerkelijk is opgelegd op grond van het in de uitvaardigende lidstaat geldende recht dat van toepassing was op de feiten die aanleiding hebben gegeven tot deze beslissing, en niet naar de straf die had kunnen worden opgelegd krachtens het recht van deze lidstaat dat van toepassing was ten tijde van de uitvaardiging van dit aanhoudingsbevel. Voor de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel volgens artikel 2, lid 2, van het kaderbesluit kan niets anders gelden. Indien deze bepaling aldus werd uitgelegd dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit op een verschillende datum toepasselijke versies van het recht van de uitvaardigende lidstaat in aanmerking moet nemen naargelang zij nagaat of het Europees aanhoudingsbevel volgens artikel 2, lid 1, van dit kaderbesluit mocht worden uitgevaardigd dan wel overeenkomstig artikel 2, lid 2, van dat kaderbesluit ten uitvoer moet worden gelegd zonder dat de dubbele strafbaarheid van de betrokken feiten wordt getoetst, zou immers de consistente toepassing van deze twee bepalingen in gevaar komen.
Bovendien vindt de uitlegging volgens welke de in aanmerking te nemen versie van het recht van de uitvaardigende lidstaat de versie is die op de betrokken feiten van toepassing is, steun in artikel 8 van het kaderbesluit. In dit artikel is met name bepaald dat in het Europees aanhoudingsbevel de opgelegde straf of de in de uitvaardigende lidstaat voor het betrokken feit geldende strafmaat worden vermeld, en dat die gegevens overeenkomstig het als bijlage bij dit kaderbesluit gevoegde model moeten worden verstrekt. Uit dit model blijkt dus dat deze gegevens de „opgelegde” straf betreffen, zodat dit de straf is die, naargelang van het geval, kan worden opgelegd of in de veroordelende beslissing daadwerkelijk is opgelegd en dus de straf is die voortvloeit uit de versie van het recht van de uitvaardigende lidstaat die van toepassing is op de betrokken feiten.
Het EU-Hof merkt op dat deze uitlegging van artikel 2, lid 2, van het kaderbesluit steun vindt in het doel van dit besluit, namelijk de justitiële samenwerking te vergemakkelijken en te bespoedigen door de invoering van een nieuwe vereenvoudigde en efficiëntere regeling voor de overlevering van personen die zijn veroordeeld of ervan worden verdacht strafbare feiten te hebben gepleegd. Daarom moet de uitvoerende rechterlijke autoriteit zich kunnen baseren op de gegevens betreffende de duur van de straf die in het Europees aanhoudingsbevel zelf zijn opgenomen. Indien van deze autoriteit zou worden verlangd dat zij nagaat of het op de betrokken feiten toepasselijke recht van de uitvaardigende lidstaat na de datum van deze feiten niet is gewijzigd, zou dit indruisen tegen het doel van het kaderbesluit en voorts in strijd zijn met het rechtszekerheidsbeginsel, gelet op de moeilijkheden die deze autoriteit zou kunnen ondervinden bij het vaststellen van de verschillende mogelijkerwijs relevante versies van dit recht.
Ten slotte benadrukt het EU-Hof dat de omstandigheid dat het betrokken strafbare feit niet tot overlevering kan leiden zonder dat volgens artikel 2, lid 2, van het kaderbesluit de dubbele strafbaarheid ervan wordt getoetst, op zich geenszins betekent dat de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel moet worden geweigerd. Het staat immers aan de uitvoerende rechterlijke autoriteit om te onderzoeken of dit strafbare feit voldoet aan de in artikel 2, lid 4, van het kaderbesluit gestelde voorwaarde van dubbele strafbaarheid, aldus het EU-Hof.
Lees hier de volledige uitspraak.