HvJ EU: EU-recht vereist geen aanvullend beroepsrecht wanneer rechter in hoger beroep het EU-recht onjuist heeft toegepast
/HvJ EU 21 december 2021, C-497/20 (Randstad Italia)
Het staat een lidstaat vrij om een rechter in hoger beroep de bevoegdheid toe te kennen om in laatste instantie feitelijk en rechtens uitspraak te doen over een geding. Het nationale recht hoeft niet te voorzien in een aanvullend cassatieberoep indien de rechter in hoger beroep het EU-recht onjuist heeft toegepast of uitgelegd. De betrokken partijen bij het geding kunnen de lidstaat wel aansprakelijk stellen wegens niet-naleving van het EU-recht. Dat is het antwoord van het EU-Hof op vragen van een Italiaanse rechter.
Achtergrond
Het gaat in deze zaak om een geschil tussen Randstad Italia en de plaatselijke afdeling van de gezondheidsdienst in de Italiaanse regio Valle d’Aosta (hierna: gezondheidsdienst). De gezondheidsdienst heeft Randstad uitgesloten van de procedure tot gunning van een overheidsopdracht. Randstad Italia heeft de uitsluiting aangevochten bij de Italiaanse rechter en tevens aangevoerd dat de gunningsprocedure onregelmatig is verlopen.
De rechter in eerste aanleg heeft de zaak ontvankelijk verklaard, maar de aangevoerde middelen ten gronde verworpen. Vervolgens heeft de rechter in hoger beroep het vonnis van de rechter in eerste aanleg vernietigd voor zover die rechter de middelen van Randstad ontvankelijk had verklaard en dus ten gronde had onderzocht.
Randstad heeft daarna cassatieberoep ingesteld bij de hoogste Italiaanse rechter in burgerlijke en strafzaken. Volgens die rechter maakt de weigering van de rechter in hoger beroep om de middelen van Randstad te onderzoeken inbreuk op het recht op een doeltreffende voorziening in rechte (artikel 19, lid 1, tweede alinea van het EU-Verdrag, artikel 47 EU-Handvest en artikel 1, leden 1 en 3 van richtlijn 89/665).
De rechter merkt evenwel op dat uit de rechtspraak van het Grondwettelijk Hof volgt dat hij het cassatieberoep van Randstad niet-ontvankelijk moet verklaren, omdat een middel inzake de schending van het EU-recht bij de huidige stand van het Italiaanse constitutionele recht geen grond vormt om cassatieberoep in te stellen tegen een arrest van een rechter in hoger beroep. In die context vraagt de rechter aan het EU-Hof of het Italiaanse constitutionele recht, zoals uitgelegd in voornoemde rechtspraak van het Grondwettelijk Hof, verenigbaar is met het recht op een doeltreffende voorziening in rechte.
EU-Hof
Beginsel van effectieve rechtsbescherming
Het EU-Hof brengt in herinnering dat het beginsel van effectieve rechtsbescherming, zoals neergelegd in artikel 19, lid 1, tweede alinea van het EU-Verdrag, de lidstaten verplichting om voor rechtszoekenden te voorzien in de nodige rechtsmiddelen om daadwerkelijke rechtsbescherming te verzekeren op de onder het EU-recht vallende gebieden. De nationale rechter moet vaststellen of een dergelijk rechtsmiddel bestaat. Indien zo’n rechtsmiddel bestaat kan geen sprake zijn van schending van het beginsel van effectieve rechtsbescherming.
In deze zaak heeft Randstad hoger beroep kunnen instellen bij de rechter in hoger beroep en bestond er aldus een rechtsmiddel voor Randstad. Vanwege de aanwezigheid van een dergelijk rechtsmiddel staat het een lidstaat vrij om te verhinderen dat een geding in het kader van een cassatieberoep nogmaals ten gronde wordt onderzocht.
Toegang tot een onafhankelijk en onpartijdig gerecht
Het EU-Hof oordeelt dat rechtszoekenden op grond van artikel 47, tweede alinea van het EU-Handvest toegang moeten hebben tot een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. De nationale rechter moet onderzoeken of de rechtszoekende daadwerkelijk toegang heeft. Het EU-Hof stelt vast dat rechtszoekenden in de Italiaanse rechtsorde toegang lijken te hebben tot een onpartijdig gerecht (in het geval het EU-recht inzake overheidsopdrachten is geschonden). Een nationale bepaling die verhindert dat de inhoudelijke beoordeling door een rechter in hoger beroep nog door een cassatierechter kan worden onderzocht, kan volgens het EU-Hof daarom niet worden beschouwd als een beperking van het recht op een onpartijdig gerecht.
De rechter, waarbij een rechtszoekende hoger beroep heeft ingesteld wegens mogelijke schending van het EU-recht inzake overheidsopdrachten, moet dit hoger beroep wel ten gronde onderzoeken. Indien de aangezochte rechter dit nalaat, kan er sprake zijn van een beperking van het recht op toegang tot een onpartijdig gerecht in de zin van artikel 47, eerste alinea van het EU-Handvest.
Een rechter, die in laatste instantie uitspraak doet, kan op ongeoorloofde wijze voorwaarden stellen aan de ontvankelijkheid van het hoger beroep waardoor het recht op een doeltreffende voorziening in rechte van rechtszoekenden wordt geschonden. Het EU-recht vereist echter niet dat een lidstaat, om die schending te verhelpen, voorziet in de mogelijkheid om tegen dergelijke niet-ontvankelijkheidsbeslissingen van die rechter cassatieberoep in te kunnen stellen bij een cassatierechter, wanneer het nationale recht van die lidstaat die beroepsmogelijkheid niet kent.
Rechtszoekenden die door de schending zijn benadeeld hebben wel de mogelijkheid om de betrokken lidstaat aansprakelijk te stellen wegens niet-naleving van het EU-recht.
Lees hier de volledige uitspraak.