HvJ EU: Geen immuniteit van rechtsmacht voor Italiaanse keuringsinstanties na schipbreuk Panamees schip
/HvJ EU 7 mei 2020, C-641/18 (Rina)
Slachtoffers van de schipbreuk van een schip dat onder Panamese vlag vaart, kunnen voor de Italiaanse rechter een schadevordering instellen tegen de Italiaanse organisaties die dit schip hebben geclassificeerd en gecertificeerd. Deze organisaties kunnen zich slechts op immuniteit van rechtsmacht beroepen voor zover hun activiteiten een uiting zijn van het openbaar gezag van de Panamese Staat.
In 2013 hebben de overlevenden en de families van de overleden slachtoffers het Tribunale di Genova (rechtbank van Genua, Italië) verzocht om Rina SpA en Ente Registro Italiano Navale – de in Genua gevestigde instanties – te veroordelen tot het betalen van schadevergoeding voor hun vermogensschade en immateriële schade. Zij stellen met name dat de door deze instanties verrichte certificerings- en classificatiewerkzaamheden met betrekking tot het schip de oorzaak waren van de schipbreuk.
Classificatiewerkzaamheden bestaan uit de afgifte van een klasse-certificaat, waaruit blijkt dat een schip volgens de klassenvoorschriften is gebouwd en in overeenstemming daarmee wordt onderhouden. Het verkrijgen van een dergelijk certificaat is een voorwaarde voor het verkrijgen van een wettelijk voorgeschreven certificering. Deze certificering wordt afgegeven namens de vlaggenstaat of een daartoe door de vlaggenstaat gemachtigde organisatie. De wettelijke certificering bevestigt dat het schip voldoet aan de eisen van de internationale verdragen betreffende de veiligheid op zee en de preventie van verontreiniging van de zee.
Rina SpA en Ente Registro Italiano Navale stelden dat zij als afgevaardigden van de Republiek Panama, een soevereine staat, hebben gehandeld en beroepen zich op immuniteit van rechtsmacht. In dit verband vraagt het Tribunale di Genova het Hof van Justitie of het de zaak op grond van de exceptie van immuniteit moet afwijzen dan wel of het de (destijds geldende) Brussel I-verordening moet toepassen.
EU-Hof
Het EU-Hof overweegt dat in eerste instantie moet worden onderzocht of de classificerings- en certificeringswerkzaamheden onder het begrip burgerlijke- en handelszaken in de zin van de Brussel I-verordening vallen. Bij dit onderzoek moet worden gekeken naar de aard van de tussen de partijen bestaande rechtsbetrekkingen. Het EU-Hof overweegt dat handelingen verricht in de uitoefening van openbaar gezag (acta iuri imperii) niet onder de reikwijdte van de Brussel I-verordening vallen.
Het EU-Hof geeft aanwijzingen aan de nationale rechter om te beoordelen of de certificerings- en classificatiewerkzaamheden onder de uitoefening van openbaar gezag vallen. Het EU-Hof brengt in herinnering dat het niet uitmaakt dat bepaalde handelingen op grond van delegatie worden verricht. Ook is niet relevant dat de handelingen voor rekening van een staat worden verricht, dat bepaalde handelingen een openbaar doel dienen of dat zij in het belang van een staat worden verricht. Het relevante criterium is dat bij de uitoefening van de handelingen gebruik is gemaakt van bevoegdheden die buiten het bestek van tussen particuliere geldende regels vallen.
Om te beoordelen of aan dit criterium is voldaan oordeelt het EU-Hof dat een mogelijke intrekking van een certificaat van een schip niet voortvloeit uit de beslissingsbevoegdheid van organisaties. De intrekking is louter het gevolg van een sanctie, die door de wet wordt opgelegd. Ook oordeelt het EU-Hof dat degelijke organisaties slechts de betrokken staat informeren over het gegeven dat een schip niet aan de vereisten voldoet. De betrokken staat blijft verantwoordelijk voor de volledigheid en doeltreffendheid van de inspectie. Alleen de betrokken staat kan consequenties verbinden aan het niet voldoen aan de vereisten. De certificerings- en classificatiehandelingen van Rina vallen dus niet onder de uitoefening van openbaar gezag. De handelingen vallen daarmee onder het begrip ‘burgerlijke- en handelszaken’ en is de Brussel I-verordening van toepassing.
Ten tweede oordeelt het EU-Hof dat de uitzondering van artikel 51 EU-Werkingsverdrag in deze zaak niet van toepassing is. De werkzaamheden van Rina worden namelijk verricht met winstoogmerk en onder concurrentievoorwaarden. Ook is van belang dat de werkzaamheden onder het rechtstreekse toezicht van een staat worden verricht.
Ten derde oordeelt het EU-Hof dat de exceptie van immuniteit van rechtsmacht niet kan worden ingeroepen. Het EU-Hof brengt in herinnering dat deze immuniteit geen absolute waarde heeft. Daarnaast oordeelt het EU-Hof dat de immuniteit van rechtsmacht van privaatrechtelijke organisaties niet algemeen wordt erkend voor werkzaamheden inzake de classificatie en certificering van schepen. Dit is slechts anders indien zij in de uitoefening van openbaar gezag worden verricht. Tevens oordeelt het EU-Hof dat immuniteit een onvervreemdbaar soevereiniteitsrecht is waarop alleen lidstaten een beroep kunnen doen. Dit onvervreemdbare recht kan niet worden gedelegeerd.
Lees hier de volledige uitspraak.