HvJ-EU: Unierecht sluit strafbaarstelling van self-laundering niet uit

HvJ EU 2 september 2021, ECLI:EU:C:2021:661 (LG en MH)

Op 15 november 2018 is LG door de rechter in eerste aanleg veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van een jaar en negen maanden voor het plegen van een witwasdelict. Het betreffende geldbedrag was verworven door LG door middel van belastingfraude (basisdelict).

In de periode van 2009 tot en met 2013 heeft LG nagelaten om in de boekhouding van zijn vennootschap stukken op te nemen, waaruit bleek dat de vennootschap inkomsten heeft gegenereerd. Dit wordt als belastingfraude aangemerkt in het Roemeense recht. De rechtbank stelde vast dat LG bij het plegen van het witwasdelict is geholpen door MH, maar heeft MH vrijgesproken van witwassen omdat niet is bewezen dat MH wist dat LG uit belastingfraude afkomstig geld heeft witgewassen.

De nationale rechter stelt aan het Hof van Justitie de prejudiciële vraag of artikel 1, lid 3, onder a, van Richtlijn 2015/849 (Vierde Antiwitwasrichtlijn), aldus moet worden uitgelegd dat degene die de daden pleegt die het witwasdelict opleveren, altijd iemand anders is dan degene die de het gronddelict pleegt. Het is volgens de nationale rechter in strijd met het ne bis in idem-beginsel om te oordelen dat de dader van het gronddelict ook de dader is van witwassen.

Het Hof van Justitie stelt vast dat ten tijde van het hoofddelict artikel 1, lid 2, onder a, van Richtlijn 2005/60 (Derde Antiwitwasrichtlijn), van kracht was. Artikel 1, lid 2 van Richtlijn 2005/60 en artikel 1, lid 3, van Richtlijn 2015/849 hebben in wezen dezelfde bewoording. Artikel 1, lid 1, van Richtlijn 2005/60 bepaalt dat lidstaten erop toe dienen te zien dat het witwassen van geld en de financiering van terrorisme worden verboden, zonder te bepalen met welke middelen een dergelijk verbod ten uitvoer dient te worden gelegd. Lid 2 van dit artikel geeft een opsomming van de daden die worden geacht een witwasdelict te vormen.

Uit artikel 1, lid 2, onder a, van Richtlijn 2005/60 volgt dat de dader van een witwasdelict op de hoogte moet zijn van de criminele herkomst van het betreffende geld. Het Hof van Justitie oordeelt dat dit niet uitsluit dat de dader van de criminele activiteiten waarmee het geld is verworven, ook de dader van het witwasdelict is.

In overeenstemming met artikel 6, lid 2, onder b, van het Verdrag van Straatsburg uit 1990 zijn partijen die bij het Verdrag zijn aangesloten vrij om te bepalen of de persoon die het gronddelict heeft gepleegd al dan niet een aanvullend strafbaar feit pleegt door de opbrengsten van dit gronddelict wit te wassen.

In artikel 5 van Richtlijn 2005/60 wordt uitdrukkelijk de mogelijkheid geboden voor lidstaten om strengere bepalingen te hanteren om witwassen en terrorismefinanciering te voorkomen. De richtlijn staat dus niet in de weg aan het wel strafbaar stellen van het witwasdelict voor de dader van het gronddelict.

De vraag of het strafbaar stellen van het witwassen voor de dader van het gronddelict strijd zou kunnen opleveren met het ne bis in idem-beginsel moet worden onderzocht aan de hand van de in artikel 50 van het Handvest gewaarborgde grondrechten. Ingevolge dit artikel is het verboden om een en dezelfde persoon meer dan eenmaal strafrechtelijk te berechten of te straffen voor hetzelfde strafbare feit. Artikel 50 van het Handvest verzet zich er niet tegen dat de dader van het gronddelict wordt vervolgd voor het witwasdelict wanneer de aan deze vervolging ten grondslag liggende feiten niet identiek zijn aan die welke het gronddelict opleveren.

Het Hof van Justitie concludeert dat artikel 1, lid 2, onder a), van Richtlijn 2005/60 aldus moet worden uitgelegd dat het artikel zich niet verzet tegen een nationale regeling op grond waarvan het in deze bepaling bedoelde witwasdelict kan worden gepleegd door de dader van de criminele activiteit waaruit het betrokken geld is verworven.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^