HvJ-EU verduidelijkt verwijzingsplicht laatste instanties

HvJ-EU 6 oktober 2021, C-561/19 (Consorzio Italian Management en Catania MultiserviziSpA/Rete Ferroviaria Italiana SpA)

Het Hof van Justitie heeft een arrest gewezen, waarin de jurisprudentie in Cilifit wordt verduidelijkt onder welke voorwaarden nationale rechters in laatste aanleg mogen afzien van een prejudiciële verwijzing. De zaak had betrekking op een situatie waarin al een verzoek om een ​​prejudiciële beslissing was ingediend, maar partijen de verwijzende rechter in een vergevorderd stadium van de procedure verzochten om andere prejudiciële vragen.

Het arrest van de Grote Kamer van het HvJ-EU bevestigt opnieuw de criteria die zijn vastgesteld in het arrest Cilfit uit 1982, dat voorziet in drie situaties waarin nationale rechterlijke instanties van laatste aanleg niet onderworpen zijn aan de verplichting om een ​​prejudiciële verwijzing in te dienen – een verplichting die is opgelegd beneden in art. 267 VWEU:

1.      De vraag is niet relevant voor de beslechting van het geschil;

2.     De betrokken bepaling van het Unierecht is reeds door het Hof uitgelegd;

3.     De juiste interpretatie van het EU-recht ligt zo voor de hand dat er geen ruimte is voor gerede twijfel.

Het HvJ-EU verduidelijkt vervolgens de derde situatie verder: het ontbreken van redelijke twijfel moet worden beoordeeld in het licht van de kenmerken van het EU-recht, de bijzondere moeilijkheden die de uitlegging van dit laatste met zich meebrengt en het risico van verschillen in rechterlijke beslissingen binnen de EU. De nationale rechtbank/tribunalen van laatste aanleg moeten het volgende in acht nemen:

1.      Het moet ervan overtuigd zijn dat de zaak even duidelijk is voor de andere rechtbanken/tribunalen van laatste aanleg van de lidstaten en voor het HvJ-EU;

2.     Het moet nauwlettend de uiteenlopende jurisprudentie beoordelen (tussen de rechterlijke instanties van een lidstaat of tussen de rechterlijke instanties van verschillende lidstaten) of er gerede twijfel bestaat over de juiste interpretatie van de bepaling in kwestie;

3.     Het moet het besluit tot ontheffing van de prejudiciële verplichting motiveren, waarbij uit de motivering moet blijken dat sprake is van een van de drie situaties zoals vastgesteld in het Cilifit;

Als de vraag over de uitlegging van het Unierecht zich niet in een van deze situaties voordoet, moet de rechterlijke instantie van laatste aanleg de zaak aanhangig maken bij het HvJ-EU. Het feit dat die rechterlijke instantie in dezelfde nationale procedure al een prejudiciële verwijzing naar het HvJ-EU heeft gedaan, doet niet af aan de verplichting om een ​​prejudiciële beslissing in te dienen wanneer een vraag over de uitlegging van het Unierecht, waarop het antwoord noodzakelijk is voor de beslechting van het geschil, blijft na de uitspraak van het HvJ-EU. Niettemin kan de nationale rechter afzien van een nieuwe prejudiciële verwijzing indien het nationale procesrecht voorziet in de niet-ontvankelijkheid van de middelen van partijen.

Met zijn arrest handhaaft het HvJ-EU in wezen zijn jurisprudentie over “acte éclairé” en “acte clair”. De advocaat-generaal heeft het HvJ-EU voorgesteld om zijn eerdere jurisprudentie over de uitzonderingen op de verplichting voor hoven en rechtbanken van laatste aanleg om prejudiciële vragen te stellen volledig te herzien.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^