Inhoud van rapport & onderliggende Tripod analyse, opgemaakt door (medewerkers van) onderneming n.a.v. intern onderzoek naar incident, is wilsafhankelijk materiaal. Gebruik ervan tot bewijs in strafzaak zou leiden tot strijdigheid met art. 6 EVRM
/Gerechtshof Den Haag 5 december 2014, ECLI:NL:GHDHA:2014:4095
Op 1 juni 2007 heeft bij het bedrijf van klaagster (hierna: de klaagster) een emissie van procesgas (TiCl4-titaantetrachloride) plaatsgevonden. Naar aanleiding van dit incident is een strafrechtelijk onderzoek tegen de klaagster als verdachte aangevangen. Op 24 oktober 2007 is in het kader van genoemd onderzoek, op grond van de artikelen 18 en 19 en gelet op het bepaalde in artikel 24a van de Wet op de economische delicten, van de klaagster de uitlevering gevorderd van:
- het interne onderzoek van klaagster inzake het voorval op 1 juni 2007
- de bijbehorende (onderliggende) stukken o.a. de Tripod analyse.
Gaande de procedure is duidelijk geworden dat de vordering tot uitlevering in concreto ziet op het rapport opgesteld naar aanleiding van het door de klaagster intern verrichte onderzoek naar het incident op 1 juni 2007 ( document [a]) en het verslag van de aan dat onderzoek ten grondslag liggende Tripod-analyse (document [b]).
De klaagster heeft zich op het standpunt gesteld aan die vordering niet te kunnen of hoeven voldoen. Zij heeft onder meer gesteld dat de gevorderde documenten vanwege de inhoud ervan geen onderwerp kunnen zijn van een vordering tot uitlevering ter inbeslagname in een strafrechtelijk onderzoek, omdat daarmee haar zwijgrecht en haar recht om zichzelf niet te incrimineren illusoir wordt en op dat recht (aldus) ongeoorloofd inbreuk wordt gemaakt, hetgeen (artikel 6 van) het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden niet toestaat.
Na overleg met de officier van justitie heeft de klaagster op 6 november 2007 aan de vordering tot uitlevering voldaan door de documenten [a] en [b] in twee afzonderlijke, verzegelde enveloppen te overhandigen. Vervolgens is namens de klaagster een klaagschriftprocedure ex artikel 552a Sv gestart bij de rechtbank Rotterdam. De officier van justitie heeft toegezegd gedurende deze procedure de verzegeling van de enveloppen intact te laten.
De enkelvoudige raadkamer van de rechtbank Rotterdam heeft het beklag van de klaagster bij beschikking van 10 juni 2008 gegrond verklaard, en de teruggave van de verzegelde enveloppen met daarin de documenten [a] en [b] aan de klaagster gelast.
Het Openbaar Ministerie heeft tegen deze beschikking van de rechtbank beroep in cassatie ingesteld.
Bij arrest van 21 december 2010 heeft de Hoge Raad de bestreden beschikking vernietigd en de zaak verwezen naar dit gerechtshof, opdat de zaak op het bestaande klaagschrift opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
Het hof heeft het klaagschrift op 2 november 2011 en 29 augustus 2014 in het openbaar in raadkamer behandeld. Op 2 november 2011 heeft het hof de behandeling aangehouden, omdat het hof – in aanmerking genomen het genoemde arrest van de Hoge Raad - van oordeel was dat pas op het klaagschrift kan worden beslist, nadat het hof kennis heeft genomen van de inhoud van de documenten [a] en [b]. De advocaat-generaal is toen verzocht er zorg voor te dragen dat het hof de beschikking over die documenten krijgt.
Op 29 augustus 2014 heeft de behandeling van het klaagschrift plaatsgevonden. Daarbij zijn gehoord de advocaat-generaal, mr. A.J.M. Paulus, en de raadsvrouw van de klaagster, mr. J.F. Rense.
Naar aanleiding van de op laatstgenoemde terechtzitting door het hof genomen processuele beslissingen heeft de raadsvrouw op 24 september 2014 een schriftelijke reactie ingediend betreffende de door het hof bij de beoordeling van de documenten [a] en [b] aan te leggen maatstaf.
De advocaat-generaal heeft hierop bij brief d.d. 20 oktober 2014 gereageerd.
In deze brief heeft de advocaat-generaal ten aanzien van de door het hof bij de beoordeling van de documenten [a] en [b] toe te passen maatstaf verwezen naar de in deze zaak door advocaat-generaal bij de Hoge Raad mr. Vegter genomen conclusie en aangegeven dat nu het Openbaar Ministerie geen kennis heeft kunnen nemen van de aard van de inhoud van de documenten, de beslissing van het hof wordt afgewacht.
Beoordeling van het klaagschrift
Zoals door de Hoge Raad in bovengenoemd arrest is overwogen, staat voorop dat in het Nederlandse recht niet een onvoorwaardelijk recht of beginsel is verankerd dat een verdachte op generlei wijze kan worden verplicht tot het verlenen van medewerking aan het verkrijgen van voor hem mogelijk bezwarend bewijsmateriaal. Wel brengt het aan artikel 29 Sv ten grondslag liggende beginsel mee dat een verdachte niet kan worden verplicht tot het afleggen van een verklaring waarvan niet kan worden gezegd dat zij in vrijheid is afgelegd. Voorts ligt in artikel 6 EVRM besloten dat, indien ten aanzien van een verdachte sprake is van een “criminal charge” in de zin van die bepaling, deze het recht heeft “to remain silent” en “not to incriminate oneself” (vgl. HR 19 september 2006, UN AV1141, NJ 2007/39).
Uit de uitspraak van het Europees hof voor de rechten van de mens in de zaak Saunders (EHRM 17 december 1996, UN ZB6862, NJ 1997/699) moet worden afgeleid dat artikel 6, eerste lid, EVRM zich niet verzet tegen het gebruik voor het bewijs in een strafzaak van onder dwang door de verdachte afgegeven materiaal dat onafhankelijk van de wil van de verdachte bestaat (vgl. HR 21 oktober 1997, UN ZD0834, NJ 1998/173). Het recht van de verdachte om zichzelf niet te belasten is immers — in de woorden van het EHRM 29 juni 2007, O’Halloran and Francis, UN BB3173, NJ 2008/25, rov. 47 - “primarily concerned with respecting the will of an accused person to remain silent”.
Ten aanzien van de aan te leggen maatstaf bij beantwoording van de vraag of de klaagster aan de genoemde vordering tot uitlevering dient te voldoen, heeft de Hoge Raad overwogen dat voor de vraag of het nemo-tenetur-beginsel is geschonden, beslissend is of het gebruik tot het bewijs van een al dan niet in een document vervatte verklaring van de verdachte in een strafzaak zijn recht om te zwijgen en daarmee zijn recht om zichzelf niet te belasten van zijn betekenis zou ontdoen. Het antwoord op deze vraag hangt af van de aard van de in het document vervatte verklaring, waarbij de omstandigheid dat de verdachte de verklaring zelf heeft vervaardigd, niet beslissend is.
Het hof overweegt als volgt.
De documenten waarvan door het Openbaar Ministerie in de strafzaak tegen de klaagster de uitlevering is gevorderd, betreffen het interne onderzoek van de klaagster naar het incident op 1 juni 2007 (document [a]) en het verslag van de aan dat onderzoek ten grondslag liggende Tripod-analyse (document [b]).
Ten aanzien van het interne onderzoek zoals dat door de (medewerkers van) klaagster zelf is verricht, geldt dat het van de wil van de klaagster afhankelijk was óf naar aanleiding van het incident een intern onderzoek werd ingesteld, hoe dat onderzoek zou plaatsvinden, wat werd onderzocht en wat niet, en tevens wat er van dat onderzoek in een rapport wel of niet werd vastgelegd en welke conclusies - volgens die (interne) onderzoekers – (mogelijk) wel of niet zouden kunnen worden getrokken, met hun aanbevelingen. Dit leidt ertoe dat het naar aanleiding van bedoeld onderzoek opgemaakte rapport in ieder geval deels ook verklaringen bevat die afhankelijk van de wil van de klaagster tot stand zijn gekomen.
Het hof heeft bij kennisname van de inhoud van de documenten [a] en [b] kunnen vaststellen dat beide documenten een verslag van het door de klaagster intern verrichte onderzoek bevatten, met eigen conclusies en aanbevelingen, en niet meer dan dat. Gelet op het hiervoor overwogene brengt dat met zich, dat de inhoud van deze documenten als afhankelijk van de wil van de klaagster moet worden aangemerkt. Dat er ook een aantal feitelijke gegevens in het rapport staan (zoals plaats en tijdstip van het incident), doet onvoldoende af aan het feit dat de stukken als geheel beide als afhankelijk van de wil van de klaagster moeten worden aangemerkt.
Dit leidt het hof tot de conclusie dat het gebruik tot het bewijs van de gevorderde, in de documenten [a] en [b] vervatte, verklaringen van de klaagster als verdachte in een strafzaak het recht van de klaagster in die strafzaak om te zwijgen en daarmee haar recht om zichzelf niet te belasten, van zijn betekenis zou ontdoen. De vordering tot uitlevering strijdt daarom in dit geval met het bepaalde in artikel 6 EVRM.
Uit het voorgaande volgt dat moet worden beslist als hierna is aangegeven.
Beslissing
Het hof verklaart het beklag gegrond en gelast de teruggave van de documenten [a] en [b] aan de klaagster.
Lees hier de volledige uitspraak.