Is een opsporingsambtenaar een 'bevoegde ambtenaar' in de zin van art. 139 Sr en dus bevoegd een vordering tot verwijdering te doen?

Hoge Raad 13 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2100

Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, heeft de verdachte bij arrest van 7 maart 2017 ter zake van “wederrechtelijk in een voor de openbare dienst bestemd lokaal vertoevende, zich niet op de vordering van de bevoegde ambtenaar aanstonds verwijderen”, meermalen gepleegd, veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van drie weken met een proeftijd van twee jaren.

In cassatie zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang.

Art. 138, eerste lid, Sr:

"Hij die in de woning of het besloten lokaal of erf, bij een ander in gebruik, wederrechtelijk binnendringt of, wederrechtelijk aldaar vertoevende, zich niet op de vordering van of vanwege de rechthebbende aanstonds verwijdert, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie."


Art. 139, eerste lid, Sr:

"Hij die in een voor de openbare dienst bestemd lokaal wederrechtelijk binnendringt, of, wederrechtelijk aldaar vertoevende, zich niet op de vordering van de bevoegde ambtenaar aanstonds verwijdert, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie."

Middelen

De drie middelen klagen, elk ten aanzien van een andere bewezenverklaring, dat het hof ten onrechte de bestanddelen ‘wederrechtelijk’ en ‘bevoegde ambtenaar’ in de zin van art. 139 lid 1 Sr bewezenverklaard heeft, althans dat die bewezenverklaringen ontoereikend dan wel onbegrijpelijk zijn gemotiveerd.

De uitvoerige toelichting op de middelen komt er in de kern op neer dat de (kennelijke) opvatting van het hof dat het voor de beantwoording van de vraag of sprake is van wederrechtelijkheid als bedoeld in art. 139 Sr geen verschil maakt wie de persoon sommeert een voor openbare dienst bestemd lokaal te verlaten, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Voor zover het hof heeft geoordeeld dat uit de bewijsmiddelen volgt dat sprake is van wederrechtelijkheid zou dat oordeel voorts onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd zijn. Ten tweede wordt geklaagd over de bewezenverklaring voor zover daarin besloten ligt dat elke ambtenaar bevoegd is een vordering als bedoeld in art. 139 Sr te doen. Reeds om de enkele reden dat in die opvatting het (deel)bestanddeel ‘bevoegde’ elke waarde zou worden ontnomen, zou dat oordeel getuigen van een onjuiste rechtsopvatting. Voor zover het hof heeft geoordeeld dat uit de bewijsmiddelen volgt dat de ambtenaar bevoegd was de vordering te doen, zou ook dat oordeel onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd zijn.

De klachten vinden hun grondslag blijkens de toelichting(en) op de middelen in de opvatting dat, nu niet blijkt dat het verblijf van de verdachte in het politiebureau in Winschoten, respectievelijk de rechtbank Groningen, van meet af aan wederrechtelijk was, uit de bewijsmiddelen zou moeten volgen dat zijn verblijf op enig moment wederrechtelijk is geworden. Voor de uitleg van het begrip ‘wederrechtelijk’ gaan de stellers van de middelen uit van de uitleg van datzelfde begrip uit art. 138 Sr, inhoudend kortweg ‘tegen de wil van de rechthebbende’.

Beoordeling Hoge Raad

De conceptredactie van de huidige art. 138 Sr (huisvredebreuk) en 139 Sr (lokaalvredebreuk), die uitgangspunt vormde voor de beraadslagingen van de Staatscommissie voor de zamenstelling van een Wetboek van Strafregt 1870/1876 (naar haar voorzitter ook Commissie De Wal geheten) die het oorspronkelijk regeringsontwerp van het Wetboek van Strafrecht heeft voorbereid, hield - kort gezegd en voor zover hier van belang - in dat voor huisvredebreuk vereist was een "vordering van den regthebbende" en voor lokaalvredebreuk een "vordering der ambtenaren aldaar werkzaam" (bijlage 78: art. 1-2).

Een der commissieleden (Pols) stelde voor "vordering van den regthebbende" te wijzigen in "vordering van of vanwege den regthebbende" omdat niet alleen de eigenaar/bewoner maar "ook de huisgasten, bedienden, enz. het [weren van de indringer] moeten kunnen vorderen met strafrechtelijk gevolg bij weigering". Tevens stelde hij voor om beide bepalingen te combineren en strafbaar te stellen het niet voldoen aan de "vordering van of vanwege den regthebbende". Hij lichtte dit voorstel als volgt toe: "een publiek kantoor is (...) 'van een ander' namelijk de Staat, de gemeente, enz., de vordering om te vertrekken door de ambtenaren gedaan geschiedt door of vanwege den regthebbende" (bijlage 78a).

Een ander commissielid (Modderman) stelde voor de conceptredactie te vervangen door de strafbaarstelling van het "wederregtelijk" in een woning of besloten lokaal binnendringen of vertoeven. Dit voorstel lichtte hij als volgt toe: "De regter weet ook zonder ons wel, dat wie bij dag de geopende voordeur of een publiek lokaal binnentreedt er 'wederregtelijk vertoeft' van 't oogenblik af dat hij nalaat het bevel om weg te gaan te gehoorzamen" (bijlage 78d).

Tijdens de beraadslagingen besloot de commissie met drie tegen twee stemmen de conceptredactie te handhaven, zij het dat het bij huisvredebreuk moest gaan om een "vordering van of vanwege den regthebbende" (notulen deel II, p. 233). Tijdens het verdere beraad over de formulering van lokaalvredebreuk werd de "vordering der ambtenaren aldaar werkzaam" gewijzigd in de "vordering van den bevoegden ambtenaar" (notulen deel II, p. 241/242). De notulen bevatten evenwel geen enkel aanknopingspunt die deze wijziging zou kunnen verklaren. Ook in de (parlementaire) stukken betreffende het verdere verloop van de totstandkoming van de huidige art. 138 en 139 Sr is zo een aanknopingspunt niet te vinden.

Tegen deze achtergrond bezien moet worden aangenomen dat de woorden 'vordering van den "bevoegden" ambtenaar' in art. 139, eerste lid, Sr enkel tot uitdrukking brengen dat de vordering moet zijn gedaan vanwege de rechthebbende - bijvoorbeeld de Staat of de gemeente - van het voor de openbare dienst bestemde lokaal. Onder "ambtenaar" is tevens begrepen degene die onder toezicht en verantwoording van de overheid is aangesteld in een functie waaraan een openbaar karakter niet kan worden ontzegd (vgl. HR 18 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO2599).

Gelet op het doel en de strekking van art. 139, eerste lid, Sr, zoals deze mede kunnen worden afgeleid uit hetgeen hiervoor is weergegeven, en in aanmerking genomen dat uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat de desbetreffende verbalisant de vordering telkens deed namens de rechthebbende, geeft de bestreden uitspraak niet blijk van een onjuiste uitleg van art. 139, eerste lid, Sr en is de bewezenverklaring naar de eis der wet met redenen omkleed.

De klacht faalt.

Conclusie AG

Van wederrechtelijkheid van het verblijf van een persoon in een voor de openbare dienst bestemd lokaal in de zin van art. 139 Sr kan worden gesproken ingeval door diegene geen gehoor wordt gegeven aan een (herhaalde) vordering om zich te verwijderen. De stellers van de middelen geven terecht aan dat de vraag wanneer sprake is van wederrechtelijk vertoeven in de zin van art. 139 Sr en de vraag welke ambtenaar bevoegd is tot het doen van een zodanige vordering in elkaars verlengde liggen, zij het dat met hun uitleg van dat verband wordt miskend dat beantwoording van de tweede vraag een noodzakelijke voorwaarde vormt voor de beantwoording van de eerste vraag. Met het niet voldoen aan een vordering om zich te verwijderen van een daartoe bevoegde ambtenaar wordt het voortgezette verblijf immers wederrechtelijk.

Onder ‘bevoegde ambtenaar’ in de zin van art. 139 Sr kan volgens Fokkens worden verstaan “de ambtenaar bevoegd ter plaatse zijn wil te doen gelden tegenover hem die wil binnenkomen of vertoeft. Hij moet het over het lokaal ‘te zeggen hebben’ onder de omstandigheden waaronder en op het ogenblik waarop het feit gepleegd wordt”. De Hoge Raad bepaalde in 2004 dat onder de term ‘ambtenaar’ in de zin van voornoemd artikel degene valt die onder toezicht en verantwoording van de overheid is aangesteld in een functie waaraan een openbaar karakter niet kan worden ontzegd.

Ten aanzien van alle drie de feiten kan uit de bewijsmiddelen worden afgeleid dat de vordering is gedaan door een opsporingsambtenaar. De middelen komen nadrukkelijk niet op tegen het oordeel van het hof dat sprake was van een ‘ambtenaar’ zoals bedoeld in art. 139 Sr.

Voor de beantwoording van de vraag of een opsporingsambtenaar als bevoegde ambtenaar in de zin van art. 139 Sr kan worden aangemerkt, is van belang dat art. 139 Sr een misdrijf tegen de openbare orde is. De burgemeester is op basis van art. 172 lid 1 van de Gemeentewet belast met de handhaving van de openbare orde. Het tweede lid van dat artikel luidt:

“De burgemeester is bevoegd overtredingen van wettelijke voorschriften die betrekking hebben op de openbare orde, te beletten of te beëindigen. Hij bedient zich daarbij van de onder zijn gezag staande politie.”

Voorts luidt art. 11 lid 1 van de Politiewet in dat verband als volgt:

“Indien de politie in een gemeente optreedt ter handhaving van de openbare orde en ter uitvoering van de hulpverleningstaak, staat zij onder gezag van de burgemeester.”

Op basis van deze bepalingen kunnen opsporingsambtenaren worden aangemerkt als bevoegde ambtenaren in de zin van art. 139 Sr.

Ten aanzien van het feit met parketnummer 18/034495-16 (het eerste middel) blijkt uit het tot het bewijs gebezigde proces-verbaal van aanhouding van de opsporingsambtenaar dat hij de verdachte meermaals heeft gevraagd het politiebureau te verlaten en daartoe – eveneens herhaaldelijk – een vordering heeft gedaan. In aanmerking genomen hetgeen in het voorgaande is overwogen alsmede gelet op de bewijsmiddelen, waaruit volgt dat aan de verdachte op niet mis te verstane wijze duidelijk gemaakt is dat degene die vorderde dat hij het pand zou verlaten een opsporingsambtenaar was, geeft ’s hofs oordeel dat bewezen kon worden dat het hier ging om een bevoegde ambtenaar in de zin van art. 139 Sr geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is voorts niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering. Het kennelijke oordeel van het hof dat het verblijf van de verdachte op het politiebureau wederrechtelijk is geworden na het niet voldoen aan de vorderingen van de opsporingsambtenaar, getuigt – gelet op het voorgaande – voorts niet van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is evenmin onbegrijpelijk en noodzaakt niet tot nadere motivering. Ik teken daarbij aan dat op dat punt, zo blijkt uit het proces-verbaal van de terechtzitting, ook geen verweer is gevoerd.

Het middel faalt.

Uit de bewijsmiddelen die ten grondslag zijn gelegd aan de bewezenverklaringen van de feiten met parketnummer 18-038612-16 (het tweede middel) en 21-001884-15 (het derde middel) blijkt dat de vorderende ambtenaren in kwestie in dienst waren van de politie en belast waren met de bewaking van de orde in het gerechtsgebouw in Groningen. In aanmerking genomen hetgeen hiervoor, onder 3.10 is overwogen geeft ’s hofs oordeel dat bewezen kon worden dat het hier ging om bevoegde ambtenaren in de zin van art. 139 Sr geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is voorts niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering. Het kennelijke oordeel van het hof dat de verdachte zich beide malen wederrechtelijk ophield in het gerechtsgebouw vanaf zijn weigering te voldoen aan de vorderingen van de opsporingsambtenaren, getuigt voorts niet van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is evenmin onbegrijpelijk en noodzaakt niet tot nadere motivering. Ten aanzien van het feit met parketnummer 18-038612-16 is niet relevant dat niet zou blijken hoeveel tijd er heeft gezeten tussen de eerste vordering en de tweede, nu uit de bewijsmiddelen reeds volgt dat de verdachte gedrag vertoonde dat erop duidde dat hij geen aanstalten maakte om te vertrekken. Dat ten aanzien van het feit onder parketnummer en 21-001884-15 evenmin zou blijken van het tijdsverloop tussen de twee vorderingen en meer in het bijzonder van de gelegenheid die de verdachte al dan niet heeft gehad om tussen de vorderingen te vertrekken teneinde het plegen van het misdrijf van art. 139 Sr nog af te wenden, doet evenmin af aan de begrijpelijkheid van ’s hofs oordeel. Uit de bewijsmiddelen volgt immers dat de verdachte – alvorens hij werd aangehouden wegens het niet voldoen aan de vorderingen – stelde dat hij voor niemand bang was en dat hij niet weg zou gaan.

Ook deze middelen falen.

Lees hier de volledige uitspraak.



Print Friendly and PDF ^