Klaagschrift ex art. 552a Sv tegen beslag op vermogensbestanddelen van derden ex art. 94a lid 4 Sv ongegrond: Kennis en wetenschap toegerekend aan klaagster.
/Gerechtshof Amsterdam 21 februari 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:552
Het klaagschrift strekt tot opheffing van het conservatoire beslag op vermogen van een derde. Het gaat om op de navolgende onroerende goederen en/of vermogensbestanddelen:
- (de overwaarde na verkoop van) kadastrale aanduiding: Amsterdam nummer 1, locatie: adres 3; omschrijving: wonen met bedrijvigheid;
- kadastrale aanduiding: Maarssen nummer 2, locatie: adres 4; omschrijving: wonen;
- kadastrale aanduiding: Maarssen nummer 3, locatie: bij adres 4; omschrijving: terrein (natuur);
- kadastrale aanduiding: Maarssen nummer 4, locatie: bij adres 4; omschrijving: erf-tuin;
- kadastrale aanduiding: Loenen nummer 5, locatie: adres 5 aan de Vecht; omschrijving: wonen;
- kadastrale aanduiding: Loenen nummer 6, locatie: adres 5 aan de Vecht; omschrijving: bedrijvigheid (industrie);
Voorts wordt verzocht om vergoeding van kosten in verband met de beklagprocedure.
Procesgang
De heer veroordeelde is op 16 mei 2012 bij arrest van dit hof veroordeeld in een strafzaak (“naam 2”) ter zake van valsheid in geschrift, oplichting en (gewoonte)witwassen. Deze uitspraak is door het arrest van de Hoge Raad van 18 februari 2014 onherroepelijk geworden.
Bewezenverklaard is dat veroordeelde – al dan niet met anderen – vele miljoenen euro’s wederrechtelijk heeft verkregen en/of witgewassen. In verband met deze veroordeling is veroordeelde op 19 maart 2013 bij vonnis van de rechtbank Amsterdam de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 25.733.754,45 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Tegen dit ontnemingsvonnis heeft veroordeelde hoger beroep ingesteld, welke procedure thans aanhangig is bij dit hof.
Door het Openbaar Ministerie is op bovengenoemde onroerende goederen en vermogensbestanddelen beslag op de voet van artikel 94a Sv gelegd, in het kader van een op 5 juli 2013 door de rechter-commissaris verleende machtiging nader strafrechtelijk financieel onderzoek als bedoeld in artikel 126fa Sv ten laste van de/veroordeelde veroordeelde.
Het klaagschrift is door het hof op 28 november 2014 in een openbare raadkamerzitting behandeld. Het hof heeft de behandeling diezelfde dag gesloten, maar bij beslissing van 12 december 2014 de behandeling heropend en voor onbepaalde tijd geschorst. Het hof heeft bepaald dat de behandeling opnieuw zal aanvangen in een geheel andere samenstelling, teneinde de schijn van partijdigheid in verband met de reeds aanhangige ontnemingsprocedure te voorkomen.
De behandeling van het klaagschrift op 3 februari 2015 is door het hof voor onbepaalde tijd geschorst in verband met problemen van organisatorische aard.
Op 7 februari 2017 is de behandeling van het klaagschrift opnieuw aangevangen. Daarbij zijn gehoord de raadsman van klaagster en de advocaat-generaal. Veroordeelde is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
Bespreking van de standpunten
Standpunt van klaagster
De raadsman van klaagster heeft tijdens de behandeling in raadkamer verzocht om opheffing van de beslagen, omdat niet aan de voorwaarden van artikel 94a vierde lid Sv is voldaan. Niet is gebleken dat de onroerende zaken geheel aan klaagster zijn gaan toebehoren met het kennelijke doel de uitwinning van die voorwerpen te bemoeilijken of te verhinderen. Klaagster stelt daartoe dat de onroerende zaken deel uitmaken van het vermogen van een vennootschap die toebehoort aan de zoon van veroordeelde. De onroerende zaken zijn ook niet rechtstreeks verkregen van veroordeelde.
Daarnaast heeft klaagster voor de onroerende zaken een zakelijke en marktconforme aankoopprijs betaald, hebben de aankopen plaatsgevonden via een notariële akte en zijn ze ingeschreven in het kadaster. Het argument dat veroordeelde feitelijk zou beschikken over de vermogensbestanddelen, zo dit al juist is, kan niet de conclusie rechtvaardigen dat de vermogensbestanddelen aan veroordeelde toebehoren. Ook aan de andere voorwaarde van artikel 94a vierde lid Sv, dat klaagster wist of redelijkerwijs kon vermoeden dat op deze wijze de uitwinning van de voorwerpen wordt bemoeilijkt, is niet voldaan.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De advocaat-generaal heeft zich verzet tegen opheffing van de beslagen. Hij stelt hiertoe dat aan de voorwaarden voor het beslag op vermogen van een derde als bedoeld in artikel 94a lid 4 Sv is voldaan en beroept zich hierbij kort weergeven op de inhoud van een proces-verbaal eigendomsonderzoekbedrijf, documentcode nummer 7 ) opgemaakt op 3 september 2014 door vermogenstraceerder, buitengewoon opsporingsambtenaar.
Beoordeling
Het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a Sv draagt een summier karakter. Dat betekent dat van de rechter niet kan worden gevergd ten gronde in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren hoofdzaak of ontnemingsprocedure te treden (HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823). Het beperkte karakter van de beklagprocedure komt tot uitdrukking in hierna volgende aan te leggen toetsingsmaatstaven.
Bij de beoordeling van het beklag tegen beslag op grond van artikel 94a Sv, tweede lid, dient de rechter te onderzoeken of zich niet het geval voordoet dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend aan de verdachte een verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen.
Het hof stelt vast dat het opleggen van een hiervoor bedoelde betalingsverplichting niet hoogst onwaarschijnlijk is, nu veroordeelde bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 19 maart 2013 de verplichting is opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 25.733.754,45 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Indien een derde stelt eigenaar te zijn, op de voet van artikel 552a Sv een klaagschrift heeft ingediend, dient de rechter als maatstaf aan te leggen of zich het geval voordoet dat buiten redelijke twijfel is dat de klager als eigenaar van het voorwerp moet worden aangemerkt en dient de rechter daarvan in zijn beslissing blijk te gegeven. In het geval van beslag op onroerende zaken acht het hof de vermelding als eigenaar in het openbare register van het kadaster in beginsel leidend. Als gerechtigde tot de eigendom op de beslagen voorwerpen staat klaagster in het kadaster vermeld. In het dossier bevinden zich geen aanwijzingen dat aan de juistheid van deze vermeldingen dient te worden getwijfeld en ook overigens is tijdens de behandeling in raadkamer aan het hof gebleken dat tussen klaagster en het Openbaar Ministerie niet in geschil is dat de beslagen voorwerpen toebehoren aan klaagster. Op grond van het vorenstaande komt het hof tot het oordeel dat buiten redelijke twijfel is dat klaagster als eigenaar van de beslagen voorwerpen moet worden aangemerkt.
Indien de klager als eigenaar wordt aangemerkt zal de rechter vervolgens moeten onderzoeken en daarvan blijk geven of zich de situatie van artikel 94a, vierde lid Sv, voordoet. Daartoe is nodig dat de rechter onderzoekt (met inachtneming van het summiere karakter als hiervoor genoemd) of feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die voldoende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat de inbeslaggenomen voorwerpen aan de beslagene zijn gaan toebehoren met het kennelijke doel de uitwinning van die voorwerpen te frustreren en dat de beslagene dat wist of had kunnen weten.
Uit het proces-verbaal eigendomsonderzoek bedrijf (hierna: het eigendomsonderzoek) blijken de navolgende feiten en omstandigheden. Omstreeks 25 januari 2008 heeft klaagster het registergoed adres 3 te Amsterdam in eigendom verworven. veroordeelde was direct bij de financiering van de koopsom door klaagster betrokken. In de offertebrief van 10 januari 2008 gericht aan de directeur van klaagster, naam, wordt gerefereerd aan het gesprek op diezelfde dag met veroordeelde. Uit de offerte blijkt dat het pand als kantoor zal worden gebruikt door veroordeelde. Het dossier bevat voorts aanwijzingen dat veroordeelde zich als feitelijk eigenaar van het registergoed heeft gedragen. Niet alleen heeft veroordeelde het registergoed feitelijk in gebruik gehad, ook naar derden toe heeft hij zich in die hoedanigheid gepresenteerd. Dit blijkt uit de bij een doorzoeking van het pand op de bovenliggende etages aangetroffen kartonnen dozen met daarin roerende goederen, waarop stond geschreven naam 3, de onderhuurder van het pand, heeft kort na deze doorzoeking telefonisch contact opgenomen met veroordeelde en hem geïnformeerd over de doorzoeking en de beslagleggingen, waarbij veroordeelde er blijkens dat opgenomen telefoongesprek vanuit gaat dat de beslaglegging ziet op goederen die zich “boven” bevonden. Veroordeelde informeert in 2014 de curator van de inmiddels gefailleerde vennootschappen van de verkopers van de adres 3 dat hij de vordering niet kan voldoen. Als reden daarvoor geeft hij de hypotheekschuld adres 3 op en legt hij zijn aangifte inkomstenbelasting 2011 over waaruit een negatief inkomen blijkt. Op grond van deze feiten en omstandigheden oordeelt het hof dat veroordeelde zich feitelijk als eigenaar van het registergoed adres 3 heeft gedragen.
Het vorenstaande geplaatst in het licht van de verklaring die getuige naam (directeur van klaagster) op 30 juli 2010 heeft afgelegd, en waarin naam zakelijk weergegeven heeft verklaard dat veroordeelde feitelijk bestuurder was van de vennootschappen waarin hij tot directeur was benoemd en veroordeelde in feite over alles besliste, over aan- of verkopen en de contacten onderhield met de banken, daarbij mede gelet op het feit dat er sinds 2004 een strafrechtelijk onderzoek tegen veroordeelde liep, leidt tot het oordeel dat er voldoende aanwijzingen zijn dat het registergoed adres 3 aan het vermogen van klaagster is gaan toebehoren met het kennelijke doel de uitwinning van dit registergoed te frustreren. Nu de overige registergoederen waarop beslag is gelegd in het jaar voor en respectievelijk in het jaar na de verwerving van de Herengracht aan het vermogen van klaagster zijn gaan toebehoren, derhalve in dezelfde periode waarover naam heeft verklaard dat veroordeelde de feitelijke zeggenschap over de vennootschappen (waaronder klaagster) had en het strafrechtelijk onderzoek ook in die jaren tegen veroordeelde liep, leidt dit er toe dat het hof ter zake deze registergoederen tot een gelijkluidend oordeel komt; ook ten aanzien van deze registergoederen oordeelt het hof dat er in het licht van het vorenstaande voldoende aanwijzingen zijn dat deze aan het vermogen van klaagster zijn gaan toebehoren met het kennelijke doel de uitwinning hiervan te frustreren.
Nu veroordeelde feitelijke zeggenschap over klaagster en haar vermogensbestanddelen heeft uitgeoefend kan deze kennis en wetenschap aan klaagster worden toegerekend.
Tot slot heeft de raadsman van klaagster het standpunt ingenomen dat de onroerende zaken op een zakelijke en marktconforme wijze aan klaagster zijn gaan toebehoren. Gelet op het hiervoor vermelde toetsingskader aan de hand waarvan het hof oordeelt dat er voldoende aanwijzingen zijn als bedoeld in artikel 94a, vierde lid Sv, kan de hoogte van de overeengekomen koopprijs en de overeengekomen wijze van overdracht niet tot een andere beslissing leiden.
Nu het hof van oordeel is dat aan de voorwaarden voor het conservatoir beslag op de voet van artikel 94a Sv is voldaan zal het klaagschrift ongegrond worden verklaard. Daarmee zijn er geen gronden voor toekenning van enige vergoeding ter zake van kosten ten behoeve van het opstellen, indienen en in raadkamer toelichten van het klaagschrift.
Lees hier de volledige uitspraak.