Klacht ex artikel 12 Sv: onvoldoende verdenking valsheid in geschrifte
/Gerechtshof 's-Hertogenbosch 5 november 2013, ECLI:NL:GHSHE:2013:5224
Op 19 juni 2012 heeft klaagster aangifte gedaan tegen beklaagde. Zoals tijdens het onderzoek in raadkamer is komen vast te staan, heeft klaagster deze aangifte mede namens klager gedaan en ziet de aangifte op het feit dat beklaagde zich in vereniging met anderen jegens klagers schuldig heeft gemaakt aan valsheid in geschrift dan wel dat beklaagde medeplichtig is geweest aan de door anderen jegens klagers begane valsheid in geschrift.
Bij brief van 10 juli 2012 is, namens de (gebieds)officier van justitie, door de Regiopolitie Brabant Zuid-Oost aan klaagster bericht dat er is besloten om niet tot vervolging over te gaan, om reden van het ontbreken van enig strafbaar feit.
Hierop hebben klagers bij schrijven van 3 augustus 2012 een klaagschrift ingediend bij het hof, ingekomen ter griffie van het hof op 20 augustus 2012. Dit klaagschrift strekt ertoe alsnog de vervolging van beklaagde te bevelen.
De advocaat-generaal heeft in een schriftelijk verslag van 21 november 2012 het hof geraden het beklag af te wijzen.
Op 9 januari 2013 heeft klaagster het hof een nadere schriftelijke onderbouwing van het klaagschrift met bijlagen doen toekomen.
Op 22 januari 2013 is het klaagschrift in raadkamer van het hof behandeld in aanwezigheid van klagers en hun gemachtigde. Bij die gelegenheid is de behandeling van het klaagschrift aangehouden tot 9 april 2013, teneinde klagers in de gelegenheid te stellen om hun klaagschrift met nader in te brengen, op valsheid in geschrifte ziende, stukken te onderbouwen. Tijdens het horen van klagers ter zitting van 22 januari 2013 werd door klagers naar voren gebracht dat het klaagschrift uitsluitend ziet op de beklaagde en betrekking heeft op het medeplegen dan wel de medeplichtigheid aan valsheid in geschrifte gepleegd door beklaagde. In de beoordeling van het klaagschrift heeft hof dit in aanmerking genomen.
Het klaagschrift is op 9 april 2013 in raadkamer van het hof, waar klagers niet zijn verschenen, aan de orde gesteld. Nadat het hof had vastgesteld, dat door klagers bij brief van 12 maart 2013 drie producties waren ingezonden, is de verdere behandeling van de zaak aangehouden tot 9 juli 2013, teneinde klagers een langere termijn te geven om de in bovenstaande alinea bedoelde stukken in te brengen.
Op 9 juli 2013 is het klaagschrift in raadkamer van het hof, waar klagers niet zijn verschenen, wederom aan de orde gesteld. Na de vaststelling dat klagers een afschrift van een brief d.d. 23 april 2013 met 2 bijlagen en een brief van 15 juni 2013 met daarbij gevoegd nadere stukken hadden ingezonden, heeft het hof de behandeling van het klaagschrift aan de zijde van klagers aangehouden tot de zitting van 24 september 2013, met het verzoek aan de advocaat-generaal om het hof vooraf nader advies uit te brengen.
Na de zitting van 9 juli 2013 hebben klagers ingezonden een op 17 juli 2013 gedateerd schrijven en een schrijven van 12 augustus 2013 met bijlagen.
De advocaat-generaal heeft in een aanvullend schriftelijk verslag van 30 augustus 2013 gepersisteerd bij het eerder gegeven advies om het beklag af te wijzen.
In reactie op bovengenoemd aanvullend verslag hebben klagers een schriftelijke aanvulling d.d. 14 september 2013 met bijlage ingezonden.
Op 24 september 2013 is het klaagschrift in raadkamer van het hof behandeld in aanwezigheid van klagers en hun gemachtigde. De advocaat-generaal heeft bij die gelegenheid nogmaals gepersisteerd bij het advies tot afwijzing van het beklag.
De beoordeling
De door klaagster gedane aangifte en het klaagschrift van klagers houden, kort gezegd, de stelling in dat er ten nadele van klagers malversaties hebben plaatsgevonden rondom de vestiging van het bedrijf. Beklaagde zou die malversaties zodanig hebben gefaciliteerd dat er in strafrechtelijke zin van medeplegen van dan wel medeplichtigheid aan valsheid in geschrift kan worden gesproken.
Het hof heeft tijdens de beraadslaging alle door klagers ingebrachte stukken gewikt en gewogen. De in deze stukken naar voren komende feiten en/of omstandigheden overziende, hebben het hof tot het oordeel gebracht, dat op basis daarvan de strafrechter niet tot een veroordeling van beklaagde ter zake de door klagers in deze klachtprocedure gestelde strafbare gedraging(en) kan komen.
Voorts heeft het hof bij de beraadslaging stilgestaan bij de vraag of de in de stukken naar voren komende feiten en/of omstandigheden zo bezwarend zijn, dat een opdracht tot nader strafrechtelijk onderzoek naar de door klagers gestelde strafbare gedragingen dan wel enig andere strafbare gedraging aangewezen is. Het hof heeft die vraag in voor klagers negatieve zin beantwoord. Het hof ziet in de voorliggende stukken geen althans onvoldoende feiten of omstandigheden om beklaagde in de zin van artikel 27 van het wetboek van strafvordering als verdachte te doen aanmerken.
Uit bovenstaande volgt dat het beklag wordt afgewezen.
Lees hier de volledige uitspraak.