Mag zaak bij Nederlandse OM 'op de plank' blijven liggen in afwachting van een veroordeling in een ander land?

Rechtbank Amsterdam 2 december 2016, ECLI:NL:RBAMS:2016:9245

Het verzoek van de verdediging strekt ertoe dat de rechtbank zal verklaren dat de zaak is geëindigd dan wel het Openbaar Ministerie een (korte) termijn te geven het vervolgingsbeletsel te herstellen.

Op 31 maart 2011 is er in deze zaak een regiezitting geweest. Vervolgens zijn getuigen gehoord. Het onderzoek was in het voorjaar van 2015 afgerond. Op 4 juni 2015 heeft de rechtbank het eerste verzoek ex artikel 36 Sv afgewezen. Het Openbaar Ministerie heeft de verdediging op 8 september 2015 te kennen gegeven dat de onderhandelingen tussen Nederland en België als uitkomst hadden dat verdachte in België vervolgd zal worden. In het najaar van 2015 moesten alle verdachten met uitzondering van verdachte voorkomen. Op 4 febuari 2016 heeft (de enkelvoudige raadkamer van) de rechtbank (onbevoegdelijk) het tweede verzoek ex artikel 36 Sv afgewezen.

Het Openbaar Ministerie stelt zich op het standpunt dat het de Nederlandse, de onderhavige, strafzaak ‘op de plank’ kan laten liggen totdat er in België een onherroepelijk vonnis is. De verdediging en het Openbaar Ministerie zijn eensluidend van oordeel dat sprake is van een dubbele vervolging. Ook zijn zij het erover eens dat in België inmiddels op 21 januari 2016 een veroordeling heeft plaatsgevonden. Tegen die beslissing is in België een rechtsmiddel aangewend. In zoverre is die beslissing inderdaad nog niet onherroepelijk.

De vraag die hier feitelijk aan de orde is, betreft de vraag of de strafzaak van verzoeker nu inderdaad hier in Nederland actief mag blijven terwijl het Openbaar Ministerie wacht totdat de vervolging in een ander land definitief is afgelopen.

De omstandigheid dat verzoeker in twee landen voor hetzelfde feit wordt vervolgd, laat onverlet dat die vervolging in Nederland voortvarend dient te geschieden. Die rechtsbescherming van de wetgever is niet in strijd met artikel 54 Schengen Uitvoeringsovereenkomst (SUO) of met enige andere Europese bepaling. Sterker nog, dergelijke bepalingen dienen ook vanuit Europees perspectief gerespecteerd te worden.

Verdachte verwijst hiervoor naar artikel 52 lid 3 van het Handvest van de Grondrechten van de EU dat weer verwijst naar het EVRM en dus ook naar artikel 6 EVRM, dat bepaalt (evenals artikel 9 lid 3 IVBPR) dat vervolging en berechting van een zaak binnen een redelijke termijn moet plaatsvinden. Artikel 36 Sv beoogt verdachte een rechtsmiddel te geven om zich te beschermen tegen schending van de redelijke termijn. Zowel het Handvest, het EVRM, het IVBPR als artikel 36 Sv bieden verdachte bescherming tegen het niet voortvarend voortzetten van de strafvervolging. Strikt genomen doet zich hier verder de vraag voor of er wel sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 54 SUO. Immers, zoals de officier van Justitie bekend heeft gemaakt, hebben Nederland en België afgesproken dat de vervolging in België zal plaatsvinden, hetgeen ook het geval is. Die afspraak houdt niet in dat Nederland door gaat met vervolgen. Dat lijkt alleen te zijn ingegeven uit een soort wantrouwen in de vervolgingsvaardigheden van de Belgen of uit ‘vangnet’ overwegingen: lukt het de Belgen niet, dan kunnen ‘wij’ nog een keer. Indien de rechtbank niet aanstonds van mening is dat artikel 54 SUO niet op de onderhavige situatie toeziet, dan verzoekt verdachte deze vraag préjudicieel voor te leggen aan het Luxemburgs Hof. Het Openbaar Ministerie laat verdachte thans tot sint-juttemis bungelen. Het Openbaar Ministerie heeft het monopolie op het oproepen en aanbrengen van strafzaken en weigert verdachte op te roepen. In een eerder stadium heeft verdachte zelf tot tweemaal toe (april 2014 en januari 2015) een verzoek tot hervatting ingediend ex artikel 328 juncto 322 Sv. De rechtbank heeft deze verzoeken tot op heden buiten behandeling gelaten, overigens zonder opgave van redenen. Verdachte rest dan ook alleen deze weg. De officier van justitie stelt dat zij pas haar eigen niet-ontvankelijkheid gaat vragen als er in België een onherroepelijk vonnis ligt. Dit slaat in het licht der gebeurtenissen nergens op. Er is hier in Nederland al ruim vier jaar geprocedeerd, er zijn tientallen getuigen bij de rechter-commissaris gehoord. Toen in België een procedure wegens niet vervolging begon, de Belgische tegenhanger van de Nederlandse artikel 12 Sv-procedure, heeft de verdediging het Nederlandse Openbaar Ministerie direct in 2013 gewaarschuwd voor de aanstaande dubbele vervolging in België. Die waarschuwing werd talloze malen herhaald. Ook werd de rechter-commissaris gevraagd de officier van justitie te waarschuwen. Twee jaar lang heeft de verdediging vruchteloos het Openbaar Ministerie gewezen op de verplichtingen die het ingevolge SUO had. Pas toen er een zittingsdatum voor het eerste verzoek ex artikel 36 Sv was, is het Openbaar Ministerie actie gaan ondernemen. Feit is dat België nu met goedkeuring van het Nederlandse Openbaar Ministerie verdachte ter zake de onderhavige strafbare feiten aan het vervolgen is. De officier van justitie zet de vervolging hier in Nederland niet voort. Sterker nog, verdachte wordt in het geheel niet opgeroepen, terwijl de zaken tegen de medeverdachten juist wel behandeld worden. De optie om eerst maar eens de vervolging in België af te wachten en bij succes daarvan de eigen niet-ontvankelijkheid te vragen, is naar de mening van de verdediging ook in strijd met voornoemde Schengen Uitvoeringsovereenkomst, die samenwerkende aanklagers ertoe verplicht dubbele vervolging te voorkomen. Zo bezien lijkt het Nederlandsse Openbaar Ministerie zichzelf te willen belonen voor de laksheid in een eerder stadium door alsnog te profiteren van de dubbele vervolging die men had moeten voorkomen. Nu het Nederlandse Openbaar Ministerie de vervolging in Nederland niet voorzet kan verdachte worden ontvangen in zijn verzoek. Gelet op het voorgaande heeft de strafzaak tegen verzoeker geen strafvorderlijklijk bestaanrecht meer.

Standpunt van het Openbaar Ministerie

De officier van justitie heeft in raadkamer betoogd dat verzoeker niet in zijn verzoek kan worden ontvangen en daartoe het volgende aangevoerd. Op 4 februari 2016 is door de raadkamer van de rechtbank Amsterdam op eenzelfde verzoekschrift beslist dat de strafzaak niet beëindigd wordt. De raadsman van verdachte heeft in het onderhavige verzoekschrift geen nieuwe feiten of omstandigheden aangevoerd die zouden kunnen leiden tot een andere beslissing in dezen. Het enkele feit dat de raadsman stelt dat dit voorgaande verzoekschrift voor een meervoudige rekestenkamer had dienen te worden aangebracht, is hiertoe onvoldoende.

De officier van justitie heeft verder verklaard zich te verzetten tegen toewijzing van het verzoek en het volgende aangevoerd. De uitspraak in de Belgische strafzaak is nog niet onherroepelijk en daarom zijn artikel 54 SUO, artikel 50 Handvest en artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht niet van toepassing. Er is inmiddels inderdaad geruime tijd verstreken na aanvang onderzoek, maar is geen verzuim in de zin van artikel 6 EVRM of het niet voortvarend voortzetten van de strafvervolging. De rechtbank heeft op 4 februari 2016 gesteld dat sprake is van een procedure ‘die sneller had gekund’ en daar is alles mee gezegd. Het Openbaar Ministerie is (mede) afhankelijk van de voortvarendheid van de Belgische Autoriteiten. Op 25 september 2016 heeft de substituut procureur des Konings te België, B. Coppin, te kennen gegeven dat de behandeling in hoger beroep van de strafzaak tegen verdachte op 25 april 2017 staat gepland. Dat er sprake zou zijn van, zoals de raadsman dit heeft gesteld, “het profiteren van een dubbele vervolging”, “wantrouwen in de vervolgingsvaardigheden van de Belgen” of “vangnetoverwegingen”, wordt ten stelligste ontkend. Evident is dat verdachte belang heeft bij beëindiging van zijn strafzaak, maar een recht daarop heeft hij niet. Het belang van de benadeelde partij, die ernstig in haar belangen is geschaad, dient hier te prevaleren. Juist dit belang heeft het Openbaar Ministerie voor ogen bij het thans nog niet beëindigen van de strafzaak. De officier van justitie heeft in raadkamer herhaald dat zodra verdachte in België onherroepelijk is berecht, zij de zaak weer zal aanbrengen en dan of haar eigen niet-ontvankelijkheid zal vorderen of verdachte verder zal vervolgen.

Standpunt van de belanghebbende

De advocaat van het naam fonds heeft verklaard zich aan te sluiten bij het standpunt van de officier van justitie.

Het oordeel van de rechtbank

De ontvankelijkheid van het verzoek

De officier van justitie heeft aangevoerd dat verdachte niet in zijn verzoek kan worden ontvangen omdat op een soortgelijk verzoek van verdachte eerder afwijzend is beslist en verdachte geen nieuwe feiten en omstandigheden heeft aangevoerd. De raadsman heeft aangevoerd dat artikel 36 Sv bescherming biedt tegen onredelijke vertraging in een strafzaak en dat daarvan sprake is omdat het Openbaar Ministerie in het geheel geen vervolgingsactiviteiten ontplooit. Hoewel de rechtbank van oordeel is, zoals zij hierna zal overwegen, dat het te billijken is dat het Openbaar Ministerie bij de huidige stand van zaken geen vervolgingsactiviteiten aan de dag legt, kan een onredelijk oponthoud in de afhandeling van een strafzaak een reden zijn een verzoek tot beëindiging van de zaak in te willigen. Sedert het vorige verzoek en het nieuwe verzoek zijn ruim 8 maanden verstreken zonder vervolgingsactiviteiten. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verdachte in zijn verzoek kan worden ontvangen.

De beoordeling van het verzoek

Verdachte wordt het witwassen van ruim 1,8 miljoen euro ten laste gelegd. Dit geld is zeer waarschijnlijk afkomstig van rekeningen van de naam stichting 1 te Amsterdam (sinds 1 januari 2012 samen met de naam stichting 2 : het naam fonds ). Het bedrag is – onder meer – via Belgische ‘katvangers’ terecht gekomen bij verdachte, aldus het Openbaar Ministerie. Tezamen met nog drie medeverdachten wordt verdachte in Nederland vervolgd. De drie medeverdachten (katvangers) zijn in Nederland in november 2015 veroordeeld.

Artikel 36 lid 1 Sv houdt kort gezegd in dat als de vervolging niet wordt voortgezet, de rechtbank op het verzoek van de verdachte kan verklaren dat de zaak geëindigd is. Deze bepaling biedt een voorziening voor de gevallen waarin de verdachte in onzekerheid verkeert over de door het Openbaar Ministerie te ondernemen stappen, bijvoorbeeld wanneer de zaak voorlopig een einde heeft gevonden doordat de rechter een onbevoegdverklaring heeft uitgesproken, de officier van justitie niet-ontvankelijk heeft verklaard of de dagvaarding nietig heeft bevonden (MvT op artikel 33a van het Wetboek van Strafvordering, ingevoegd bij eerste nota van wijzigingen Bijl. Hand. II 1920, 18, 1 p. 1). Naast de bescherming tegen de onzekerheid of aan zijn zaak (verder) gevolg zal worden gegeven, biedt artikel 36 Sv de verdachte bescherming tegen een onredelijk oponthoud in de afhandeling van de strafzaak.

Evident is voorts dat de situatie als bedoeld in artikel 54 SUO (nog) niet aan de orde is. Er is immers nog geen sprake van een onherroepelijk vonnis. Er is hier geen sprake van een kwestie die opgehelderd moet worden. Het verzoek van de raadsman om hierover een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie van de Europese Unie te Luxemburg te stellen, wordt dan ook afgewezen.

De slotsom is, dat nu er geen sprake is van onzekerheid over de vervolging en evenmin van een onredelijk oponthoud in de afhandeling van de strafzaak, het verzoek van verdachte tot beëindiging van de strafzaak zal worden afgewezen.



Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^