Medeplegen valsheid in geschrifte: klacht over denaturering verklaring medeverdachte en het gebruik van die verklaring voor de bewezenverklaring
/Parket bij de Hoge Raad 29 januari 2019, ECLI:NL:PHR:2019:69
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft verdachte veroordeeld ter zake van ‘medeplegen van valsheid in geschrift’ tot een taakstraf voor de duur van 80 uren.
Voor zover relevant voor de beoordeling van het middel, heeft het hof het volgende overwogen (vetgedrukt in het origineel):
“Bewijsvoering
De factuur d.d. 12 oktober 2006 van A aan B (bijlage D009) is door de heer betrokkene 1 van de belastingdienst aan F. betrokkene 2 van Belastingadviesbureau Rogge opgevraagd ter onderbouwing van de teruggevraagde omzetbelasting in het jaar 2006. betrokkene 2 heeft daarop op 13 april 2007 aan verdachte een e-mail gestuurd (bijlage D- 172) met de vraag:
"Beste verdachte,
Kan jij mij de aangifte omzetbelasting voor de maanden oktober en december 2006 met de daarbij behorende (in)koop facturen aanleveren? Dan kan ik de vraag van de heer betrokkene 1 van de belastingdienst beantwoorden".
Op 14 april 2007 stuurde betrokkene 2 aan verdachte de navolgende e-mail (bijlage D-171) ter verduidelijking:
"In de aangifte van oktober 2006 had je een voorbelasting ad €36.254 en in de aangifte van december 2006 had je een negatief verschuldigd bedrag ad €9.120. Hij wil dit aannemelijk gemaakt zien met bijvoorbeeld kopieën van "grote" inkoop/kostenfacturen. Ik denk alleen dat het handiger is als ik de hele aangifte kan specificeren. Komt hij ook niet met aanvullende vragen over deze aangiften.
Betrokkene 2 heeft vervolgens in een e-mailbericht van 14 mei 2007 aan medeverdachte geschreven dat hij ten behoeve van de administratie van verdachte (het hof begrijpt: verdachte ) een factuur nodig had van de overdracht van materiële vaste activa met betrekking tot de transactie van 29 juni 2006 en dat deze factuur dient te worden gedateerd op een datum in oktober 2006.
Medeverdachte heeft vervolgens de betreffende factuur opgemaakt en daarover het volgende verklaard:
"Ik heb de door u aan mij getoonde factuur D009 van 12 oktober 2006 met nummer 76001 pas op of omstreeks 21 mei 2007 opgemaakt. Ik heb dat gedaan op voorspraak van betrokkene 2. Die moest bij de belastingdienst de voorbelasting die door een ander bedrijf van verdachte, zijnde B in oktober 2006 was teruggevraagd, aantonen. (..)
Ik zal van verdachte ook het adres waarheen deze factuur naar toe gezonden moest worden hebben opgekregen want ik zou deze factuur hebben gestuurd naar de Legmeerdijk in Aalsmeer want daar zat volgens mij het bedrijf B.
Verdachte was dus op de hoogte dat ik deze factuur valselijk heb opgemaakt. (..)
U zegt mij dat A na 18 december 2006 niet een bedrijf was van de heer verdachte. Dat klopt, het bedrijf was verkocht aan Stichting C en wij hadden niets meer te zeggen over A De factuur is dus ten onrechte door mij opgemaakt."
De heer betrokkene 2 heeft in zijn verhoor verklaard:
"Mij was bekend met name door de vraagstelling van de heer betrokkene 1 dat het ging om een factuur van oktober 2006. Het moest gaan om een factuur van A. Dat wist ik want dat had ik inmiddels van de heer verdachte begrepen. Deze vertelde mij dat het betrekking had op de overdracht van de activa van A naar B. Met A bedoelen we de A groep."
Anders dan door de raadsman betoogd acht het hof de verklaring van medeverdachte afgelegd bij de FIOD betrouwbaar. Dat bij het verhoor van medeverdachte sprake zou kunnen zijn van enige druk is begrijpelijk in het licht van het zoeken naar de waarheid. Dit wordt anders indien er sprake is van ontoelaatbare druk of zodanig druk dat verdachte tot een andere verklaring komt dan hij zou willen afleggen. Daarvan is het hof niet gebleken.
Het hof is dan ook van oordeel dat er geen reden is om de hiervoor aangehaalde verklaring van medeverdachte niet voor het bewijs te gebruiken en acht de verklaring voldoende betrouwbaar om deze tot bewijs te bezigen.
Dat medeverdachte naderhand zijn verklaringen heeft afgezwakt of een andere uitleg aan feiten en omstandigheden heeft gegeven, maakt dit oordeel niet anders.
Gelet op het bovenstaande is het hof van oordeel dat verdachte in nauwe en bewuste samenwerking met medeverdachte de factuur valselijk heeft opgemaakt.”
De door het middel gewraakte verklaring is door het hof als bewijsmiddel 3 gebezigd en luidt als volgt:
“3. De verklaring van medeverdachte van 28 oktober 2008, als opgenomen in het door verbalisant 1 en verbalisant 2 beiden opsporingsambtenaren Belastingdienst/FIOD-ECD, op 28 oktober 2008 op ambtseed respectievelijk ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal, dossierpagina 's 0767 tot en met 0771, voor zover van belang inhoudende:
Ik doe de boekhouding voor de Fanbedrijven van de heer verdachte. "De administratie van A werd door mij op het kantooradres op de a-straat te Laren gevoerd.
(Wij, verbalisanten, tonen gehoorde een kopie van een factuur van A gericht aan B d.d. 12-10-2006 met factuurnummer 76001 met als omschrijving Overdracht MVA. en "Wij belasten B volgens overdrachtovereenkomst van 29 juni 2006" voor netto 188.082,66, BTW35.735,70. Totaal bedrag te voldoen €223.818,36 en vragen gehoorde wat hij omtrent deze factuur kan vertellen?)
Ik heb deze factuur in opdracht van verdachte opgemaakt.
Ik heb de door u aan mij getoonde factuur D-009 van 12-10-2006 met nummer 76001 pas op of omstreeks 21 mei 2007 opgemaakt. Ik heb dat gedaan op voorspraak van betrokkene 2. Die moest bij de belastingdienst de voorbelasting die door een ander bedrijf van verdachte, zijnde B in oktober 2006 was teruggevraagd, aantonen. Dit kon hij niet en daarvoor moest ik een factuur maken met een datum in oktober 2006 omdat B deze voorbelasting in oktober 2006, volgens de overdracht materiële activa, had afgetrokken als voorbelasting.
Het document D-009 is van een onjuiste datum voorzien. Ik heb dit bewust geantedateerd
Ik zal van verdachte ook het adres waarheen deze factuur naar toe gezonden moest worden hebben opgekregen want ik zou deze factuur hebben gestuurd naar de Legmeerdijk in Aalsmeer want daar zat volgen mij het bedrijf B. verdachte was dus op de hoogte dat ik deze factuur valselijk heb opgemaakt.
U zegt mij dat A na 18 december 2006 niet meer een bedrijf was van de heer verdachte. Dat klopt het bedrijf was verkocht aan Stichting C en wij hadden dus niets meer te zeggen over A. De factuur D-009 is dus ten onrechte door mij opgemaakt.”
Middelen
Het eerste middel behelst de klacht dat de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen is omkleed, nu het hof de verklaring van de medeverdachte heeft gedenatureerd. Het tweede middel klaagt over het bewezenverklaarde medeplegen van valsheid in geschrift, meer in het bijzonder over het gebruik van de niet redengevende verklaring van de medeverdachte, terwijl (ook) uit de overige bewijsmiddelen een bewezenverklaring niet kan volgen.
Conclusie AG
In de kern klaagt het middel dat uit het procesdossier blijkt dat de verklaring van de medeverdachte, inhoudende “Ik heb deze factuur in opdracht van verdachte opgemaakt”, is afgelegd op het moment dat de medeverdachte het antedateren van die factuur nog zou hebben ontkend. Die zin zou het hof hebben “geknipt en geplakt” boven het gedeelte van de verklaring over het antedateren van de factuur, waarover de medeverdachte later zou hebben verklaard dat die niet op voorspraak van de verdachte zou zijn geschied, maar op instigatie van een ander, te weten betrokkene 2 (de belastingadviseur van de verdachte). Zodoende heeft het hof de tot het bewijs gebezigde verklaring van de medeverdachte gedenatureerd, aldus het middel.
Bij de beoordeling van het middel stel ik het volgende voorop. Indien de rechter in weerwil van de bedoeling van degene die de verklaring aflegt, aan zijn verklaring een geheel andere betekenis geeft, wordt het verbod van denaturering geschonden. Het proces-verbaal van die verklaring zoals afgelegd ten overstaan van de politie of de RC dan wel ter terechtzitting, is de kenbron van hetgeen door hem is verklaard. Aan de vrijheid in de selectie van het materiaal dat de rechter nodig heeft voor een bewezenverklaring doet een en ander echter niet af. Hij mag ongeloofwaardig, onaannemelijk of anderszins onbruikbaar materiaal (of onderdelen daarvan) zonder motivering terzijde stellen. De grens van die vrijheid wordt pas overschreden als de verklaring of het gedeelte van de verklaring in de uitspraak een denaturering vormt van de oorspronkelijke verklaring doordat zij daaraan een wezenlijk andere strekking geeft.
Terug naar het onderhavige geval. Uit ’s hofs bewijsoverweging en bewijsmiddelen blijkt (onder meer) het volgende. De belastingadviseur van de verdachte, te weten betrokkene 2, die de aangiften vennootschapsbelasting van een aantal van verdachtes bedrijven verzorgde, waaronder die van B, heeft omstreeks april 2007 aan de verdachte gevraagd om facturen met betrekking tot de aangifte omzetbelasting voor de maand oktober 2016 (waaronder een factuur van A ), teneinde de aangifte en de teruggevraagde omzetbelasting uit 2006 te onderbouwen/ aannemelijk te maken (bewijsoverweging, bewijsmiddel 1, 2 en 5). In een later e-mailbericht aan de verdachte voegt hij daaraan toe dat een medewerker van de Belastingdienst de voorbelasting van oktober 2006 en het negatief verschuldigde bedrag in de aangifte van december 2006 van A aannemelijk wil zien worden gemaakt met bijvoorbeeld ‘kopieën van “grote” inkoop/ kostenfacturen’ (bewijsmiddel 6). Voorts heeft betrokkene 2 op 14 mei 2007 aan de medeverdachte, die de boekhouding van een aantal van verdachtes bedrijven deed, een mail gestuurd met het verzoek om een factuur op te stellen die gedateerd diende te worden op een datum in oktober 2006 (bewijsoverweging, bewijsmiddel 2 en 7). De medeverdachte verklaart ten overstaan van de verbalisanten van de FIOD dat hij in mei 2007 op voorspraak van betrokkene 2 en in opdracht van de verdachte de bedoelde factuur (met het nummer D-009) heeft opgemaakt ter zake van A en met een datum in oktober 2006. Hij verklaart voorts er wetenschap van te hebben dat A al vanaf december 2006 niet meer in het bezit van de verdachte is en dat hij de factuur derhalve ten onrechte heeft opgemaakt. Ook verklaart hij dat hij van de verdachte het adres zal hebben ontvangen waarheen deze factuur gezonden moest worden (bewijsoverweging en bewijsmiddel 3).
In de toelichting op het middel wordt de stelling ingenomen dat de medeverdachte aanvankelijk weliswaar heeft verklaard dat de factuur in opdracht van de verdachte is opgemaakt, maar dat hij in diezelfde zin ook verklaart dat hij ervan uitgaat dat deze verklaring op 12 oktober 2006 is gemaakt. Later heeft de medeverdachte verklaard dat de valse factuur op voorspraak van betrokkene 2 is gemaakt en dat deze vermoedelijk pas in april of mei 2007 is opgemaakt. Daaruit leidt de verdediging af dat deze factuur dus niet op voorspraak van de verdachte is gemaakt, terwijl door knip en plakwerk van het hof het thans lijkt dat dit wel het geval is. Met dit plak en knipwerk doelt de steller van het middel op het gebruik bewijsmiddel 3 van de volgende zin als verklaring van de medeverdachte: “Ik heb deze factuur in opdracht van verdachte opgemaakt.”
Het stond het hof, mede gelet op hetgeen ik onder randnummer 10 heb vooropgesteld, echter vrij de verklaring van de medeverdachte tot het bewijs te bezigen met weglating van de door het hof ongeloofwaardig geachte of anderszins onbruikbare onderdelen. Kennelijk heeft het hof wél geloofwaardig geacht de verklaring dat de verdachte – al dan niet door tussenkomst van betrokkene 2 - opdracht heeft gegeven tot het opmaken van de betreffende factuur in 2017 en dat hij van de verdachte ook het adres heeft opgekregen waar deze factuur naartoe gezonden moest worden, maar niet de aanvankelijke verklaring dat deze op 12 oktober 2006 is gemaakt.
Voorts geldt dat de zinnen: “Ik heb deze factuur in opdracht van verdachte opgemaakt.” en “Ik heb dat gedaan op voorspraak van betrokkene 2.”, zoals gebruikt in bewijsmiddel 3, elkaar sluiten niet uitsluiten. Uit het gebruik van de eerstgenoemde zin vloeit dus nog niet voort dat het hof aan de verklaring van de medeverdachte een wezenlijk andere strekking heeft gegeven dan de bedoeling was van de medeverdachte.
Het eerste middel faalt.
Over het tweede middel kan ik dan ook kort zijn. De bewijsoverwegingen van het hof alsmede zijn gebezigde bewijsmiddelen ten aanzien van het medeplegen van valsheid in geschrift, zoals ik hiervoor heb weergegeven en besproken, geven geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Ik acht deze overwegingen evenmin onbegrijpelijk. Ik wijs daartoe onder andere op het (e-mail)berichtenverkeer tussen de belastingadviseur betrokkene 2, de medeverdachte en de verdachte en hun verklaringen hieromtrent, waaruit niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd valt op te maken dat de verdachte en de medeverdachte nauw en bewust samen hebben gewerkt om de genoemde factuur valselijk op te maken. Ook het tweede middel faalt.
Lees hier de volledige conclusie.