Mega Sunbird: Geen bewijs voor wetenschap bij de verdachte van de criminele herkomst van gelden
/Rechtbank Rotterdam 11 december 2019, ECLI:NL:RBROT:2019:9623
Aan de orde is de strafzaak die is voortgevloeid uit het opsporingsonderzoek Sunbird. Spil in dit onderzoek is de Andorese rechtspersoon Naam rechtspersoon. De aandelen van deze rechtspersoon zijn formeel niet in handen van de verdachte, maar de verdachte heeft verklaard dat Naam rechtspersoon feitelijk van hem is.
Naam rechtspersoon is op 27 oktober 1999 opgericht om in Andorra een bouwproject te realiseren, naam project. Ter financiering van dit project is op een bankrekening van Naam rechtspersoon een bedrag bijeen gebracht van ruim 2,7 miljoen euro. De verdachte heeft in zijn administratie het project geadministreerd onder de noemer “naam lening 1”. Uit deze administratie en onderliggende stukken van diverse bankrekeningen is gebleken dat het bedrag is ingebracht in de periode van 12 september 1999 tot en met 27 december 2001. Daarvan is in totaal ruim 1,1 miljoen euro contant gestort op een bankrekening van Naam rechtspersoon, is bijna 670 duizend euro ingebracht met behulp van een drietal cheques en is ruim 960 duizend euro overgeboekt van andere bankrekeningen. Hieronder zal blijken dat drie via de bank gestorte bedragen met een totaal van 700 duizend euro samenhangen. Tijdens de zitting is naar dit bedrag verwezen als de naam lening 2.
De “naam lening 1” is gebruikt om de bouw van een appartementencomplex naam project te financieren. De opbrengsten van de verkoop van de verschillende appartementen ten bedrage van ruim 2,4 miljoen zijn overgeboekt van een bankrekening van Naam rechtspersoon naar een bankrekening op naam van de medeverdachte. Dit is gebeurd in twee overboekingen, de eerste op 6 juni 2003 ten bedrage van bijna 50 duizend euro en de tweede op 10 juni 2003 ten bedrage van ruim 2,36 miljoen euro. Via de bankrekening van de medeverdachte zijn vervolgens verschillende overboekingen gedaan. Naar deze overboekingen is op de zitting verwezen als de naam lening 3 en de investering in investering. Daarnaast heeft Naam rechtspersoon in 2005 een deel van de opbrengst van de verkoop van de appartementen, namelijk een bedrag van 620 duizend euro, in drie samenhangende overboekingen gestort op een tweetal bankrekeningen die werden aangehouden in Hong Kong. Het eerste bedrag van 250 duizend euro werd overgeboekt op 17 mei 2005, het tweede bedrag van 250 duizend euro werd overgeboekt op 7 juni 2005 en het derde bedrag van 120 duizend euro werd overgeboekt op 24 oktober 2005. Ter zitting is hierover gesproken als de terugbetaling van de naam lening 2. Deze en andere overboekingen zijn de verdachte ten laste gelegd als gewoontewitwassen.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat er sprake is van een bewijsvermoeden van witwassen van de in de “naam lening 1“ ingebrachte gelden. Deze zouden afkomstig zijn van naam, een man die in Italië is veroordeeld voor handel in verdovende middelen en in Nederland veelvuldig in verband is gebracht met cocaïne handel. De verklaringen van de verdachte en de medeverdachte over de herkomst van het geld zijn, voor zover zij nog niet zijn onderzocht, niet concreet en verifieerbaar. Voor zover zij concreet en verifieerbaar waren, zijn zij onderzocht en onjuist gebleken. Het verhaal van de verdachten over de herkomst van de gelden is gelogen. De officier van justitie is van oordeel dat uit het onderzoek blijkt dat er slechts één bron is voor het ingebrachte geld, ook omdat de rente over het totaal wordt berekend en in de administratie door de verdachte met één bedrag wordt weergegeven. De wijze waarop de verdachten hebben verhuld dat naam de echte geldschieter was, maakt dat zij wetenschap hadden van de criminele herkomst van het door hem ingebrachte geld. In elk geval na de liquidatie van naam in 2008 wisten zij dat het geld dat hij had ingebracht misdaadgeld was. Hierna zijn zij toch doorgegaan met het verhullen van de herkomst van het geld.
Standpunt van de verdachte
De verdachte heeft verklaard dat het geld dat van de “naam lening 1 “ deel uitmaakte van drie bronnen afkomstig was. Het geld dat contant is gestort, is van de medeverdachte. Dat geldt ook voor één van de drie cheques en voor een aantal overboekingen. Het totaal van de inbreng van de medeverdachte is ruim 1,7 miljoen euro geweest. Verder is 700 duizend euro ingebracht door een financier met de naam financier, die een contact was van een zakenpartner van de verdachte, genaamd naam zakenpartner. Tenslotte heeft de verdachte zelf geld ingebracht. Tijdens het vooronderzoek heeft hij op 14 januari 2019, als getuige in de zaak tegen de medeverdachte, verklaard dat hij een cheque van ruim 33 miljoen peseta’s, bijna 200 duizend euro, heeft ingebracht. Dit was de opbrengst van de verkoop van een appartement in het complex El Cortalet in Andorra. Ter zitting heeft de verdachte deze verklaring herhaald en verklaard dat het geld voor de aanschaf van het appartement in El Cortalet kwam uit contant geld dat hij en zijn vader in de loop der jaren hadden gespaard, dat door de verdachte in Andorra werd bewaard en hem in 1998 ter beschikking kwam toen zijn vader overleed. Ter zitting heeft de verdachte verder verklaard dat een tweede cheque ook van hem afkomstig was en wel van ruim 18 miljoen peseta’s, bijna 110 duizend euro. Dit was, aldus de verdachte, commissie voor de verkoop van (kennelijk) een ander appartement in het complex El Cortalet.
De raadsman heeft zijn pleidooi beperkt tot de vraag in hoeverre de verdachte wetenschap heeft gehad van de criminele herkomst van het geld dat volgens de verdachte door de medeverdachte en door naam financier is ingebracht. In de kern komt dit er op neer, dat er geen bewijs is dat de verdachte naam kende en dat hij niet heeft geweten dat het geld door hem werd ingebracht. Hij is ervan uitgegaan dat het geld van zijn medeverdachte is geweest, die hij al heel lang kende, een persoonlijke vriend was en met handel in vastgoed zijn geld verdiende. Verder was het geld van een investeerder (naam financier), die hem via een vertrouwde zakenpartner was aangebracht. Hij heeft inmiddels uit het dossier begrepen dat bij een aantal aspecten van de inbreng en afhandeling van de “naam lening 1 “op zijn minst vraagtekens kunnen worden gezet, maar ten tijde van de verweten gedragingen was hij zich van geen kwaad bewust. Vrijspraak zou moeten volgen, aldus de raadsman.
Beoordeling
Als gezegd is de verdachte gewoontewitwassen ten laste gelegd. Hem wordt verweten dat hij zich in de periode van 14 december 2001 tot en met “heden”, wat gelet op de datum van uitbrengen van de dagvaarding 1 december 2017 moet zijn geweest, heeft schuldig gemaakt aan gewoontewitwassen door het tezamen en in vereniging met de medeverdachte overboeken van een tiental geldbedragen tussen 6 juni 2003 en 9 november 2007 en het voorhanden hebben van een stuk grond in plaats perceel, dat was gekocht met geld uit de “naam lening 1 ”. Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat de tenlastelegging zo moet worden gezien dat de ten laste gelegde overboekingen samenhangen en tezamen het gewoontewitwassen uitmaken. Schuldwitwassen is niet ten laste gelegd en ter zitting is gesteld, noch aangenomen dat in de aparte overboekingen in de tenlastelegging impliciet subsidiair opzetwitwassen kan worden gelezen.
Om tot een bewezenverklaring te komen, dient in elk geval buiten elke redelijke twijfel vast te staan dat de verdachte in de ten laste gelegde periode heeft geweten dat het geld dat rond ging in het bouwproject naam project en door hem werd geboekt onder de noemer “naam lening 1”, van misdrijf afkomstig was.
Er is geen bewijs dat de verdachte heeft geweten dat het geld van naam afkomstig was. Dat, zoals de officier van justitie heeft betoogd, met naam 1 in de “naam lening 1 ”, naam wordt bedoeld, staat niet buiten elke redelijke twijfel vast. Het meest directe bewijs dat daarvoor is aangedragen, is dat naam “naam 1 “wordt genoemd. Nu naam 1 geen unieke bijnaam is, kan niet worden uitgesloten dat met naam 1 iemand anders wordt bedoeld, bijvoorbeeld de medeverdachte, zoals de verdachte heeft verklaard. Dat de verdachte naam als “naam “heeft gekend staat evenmin vast. Hij heeft verklaard hem te hebben leren kennen als naam 2, de vriend of partner van naam 3. Dat zou kunnen; uit het dossier is naar voren gekomen dat naam gebruik maakte van verschillende namen. Zo heeft hij zich elders ook naam 4 genoemd en heeft hij over valse identiteitspapieren beschikt. En ten slotte, zelfs al zou de verdachte voor 2008 hebben geweten wie naam was en dat hij handelde in verdovende middelen, dan nog bewijst dit niet dat de verdachte heeft geweten dat (een substantieel deel van) het door Naam rechtspersoon in naam project geïnvesteerde geld van naam afkomstig was. Ook uit de omstandigheid dat gelden via verschillende overboekingen op enig moment voor (in elk geval) een deel ten goede kwamen aan naam en/of naam 3 (naam lening 2 en investering) kan deze wetenschap niet worden afgeleid. Niet alleen is niet aannemelijk geworden dat de verdachte wist of moest weten dat het geld uiteindelijk (deels) bij naam terecht kwam, maar bovendien zegt de bestemming van het geld op zichzelf nog niets over de herkomst daarvan.
Dat neemt niet weg, dat het opzet op het gewoontewitwassen van crimineel verworven vermogens toch kan worden bewezen, indien dit objectief valt vast te stellen. Onder opzet wordt ook het voorwaardelijke opzet gerekend. Dat is bewezen als de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijk kans dat de gelden die hij heeft ontvangen en verwerkt in het project naam project van misdrijf afkomstig zijn. Of in een concreet geval moet worden aangenomen dat sprake is van voorwaardelijk opzet zal afhangen van de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. “Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het - behoudens contra-indicaties - niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard” (Hoge Raad 25 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE9049).
De gelden voor de “naam lening 1 “zijn ingebracht gedurende een tweetal jaren voorafgaand aan de euro-conversie op 1 januari 2002. Witwassen is in Nederland als zodanig strafbaar sinds 14 december 2001 (Stbl. 2001, 606). De ten laste gelegde periode vangt (daarom) aan op 14 december 2001. De periode waarin de lening is verzameld, valt grotendeels buiten de ten laste gelegde periode. Dat neemt niet weg dat de wijze van inbreng van het geld, contant en in verschillende valuta, een rol kan spelen bij de vaststelling van het opzet in de ten laste gelegde periode. Immers, wie bij de verzameling van het geld weet, al was het in voorwaardelijke zin, dat het geld van misdrijf afkomstig was, weet dat ook als hij het later voorhanden heeft en gebruikt.
Naar uiterlijke verschijningsvorm:
is sprake van een inbreng van allerlei contante bedragen, in Spaanse peseta’s en Duitse marken in de periode vóór de euroconversie;
is sprake van terugbetaling van die Spaanse peseta’s en Duitse marken in euro’s, (deels) aan anderen dan de personen van wie het geld afkomstig zou zijn en dan ná de euroconversie;
is er geen sprake van een inzichtelijke boekhouding met prijsopgave, facturen etc., maar wel van een administratie met versluierd taalgebruik (“ naam lening 1 ”);
zijn er allerlei constructies met rechtspersonen waarachter de uiteindelijke begunstigde verborgen bleef;
is er met betrekking tot de naam lening 2 een contract zonder datum en een vrijwel identiek contract op een andere naam, ook ondertekend, maar volgens de verdachte nooit gebruikt omdat de naam lening 2 tot stand kwam;
zijn er overboekingen naar verschillende rekeningen in andere landen, waaronder Nederland, Hong Kong en Gilbraltar van opbrengsten uit Naam rechtspersoon ;
wordt er op 24 november 2003 uit de opbrengsten van Naam rechtspersoon met voor de verdachte volslagen onbekende derden in Nederland een lening aangegaan voor zes maanden tegen 10% rente en andere opvallend gunstige voorwaarden (de naam lening 3 ), maar heeft die lening, kennelijk zonder dat iemand er naar kraaide, jaren uitgestaan en wordt deze pas op 9 november 2007 terugbetaald, niet aan Naam rechtspersoon, maar overgeboekt naar een rekening van een trustkantoor in Gilbraltar;
wordt een andere lening ( naam lening 2 ) niet alleen aan anderen dan de verstrekker terugbetaald, maar wordt deze slechts ten dele terugbetaald en wordt de afgesproken rente evenmin uitgekeerd;
is de medeverdachte als geldschieter tevens gemachtigd voor de bankrekening van Naam rechtspersoon, en de verdachte gemachtigd voor de zakelijke bankrekening van de medeverdachte.
Naar objectieve maatstaven zou naar huidig inzicht in Nederland op grond van bovenstaande verschijningsvormen zonder meer kunnen worden vastgesteld dat de verdachte minstgenomen de aanmerkelijke kans, of zoals de Hoge Raad (29 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:718) inmiddels heeft overwogen, de reële niet onwaarschijnlijke mogelijkheid, heeft aanvaard dat geld in de “naam lening 1 “van misdrijf afkomstig zou zijn. En als ook zou worden bewezen dat dat geld inderdaad van misdrijf afkomstig is geweest, zou de tenlastelegging in elk geval in zoverre kunnen worden bewezen.
Maar, de rechtbank dient niet te oordelen over de uiterlijke verschijningsvorm van het gedrag van de verdachte in Nederland in 2019, maar in Andorra in de periode 1999 tot 9 november 2007, toen de laatste concrete handeling met het geld van de “naam lening 1 “werd verricht. De rechtbank kan thans niet naar objectieve maatstaven vast stellen dat de bovenbedoelde gedragingen in de bedoelde periode in Andorra hebben te gelden als gedragingen die naar hun uiterlijke verschijningsvorm zo zeer zijn gericht op witwashandelingen, dat het niet anders kan dan dat de verdachte moet hebben geweten dat hij door misdaad verworven vermogens voorhanden heeft gehad en heeft gebruikt. Daarbij overweegt de rechtbank het volgende:
de verdachte heeft onweersproken gesteld dat in Andorra geen belastingplicht bestond. Er was geen verplichting tot het bijhouden van een boekhouding die aan zekere eisen diende te voldoen; het zou daarom niet nodig zijn geweest facturen te verstrekken;
de administratie was alleen voor eigen gebruik. Daarom behoefde de verdachte ook geen administratie te maken die voor derden inzichtelijk was;
door diverse getuigen in het dossier wordt verklaard dat constructies met rechtspersonen waarachter de werkelijke eigenaar verborgen bleef een gebruikelijke gang van zaken is geweest in Andorra en ook in Spanje;
de verdachte heeft verklaard dat één van de Nederlandse betrokkenen bij de naam lening 3 naar Andorra is gekomen om kennis te maken. Deze heeft dat aanvankelijk ontkend, maar onderzoek in Nederland heeft aangetoond, dat die persoon weldegelijk naar Andorra was afgereisd. Geconfronteerd met die feiten heeft die persoon in een later stadium toegegeven dat hij naar Andorra was gegaan om met de verdachte over de lening te praten;
een notaris die in Nederland in 2003 en 2007 bij de naam lening 3 was betrokken, heeft verklaard dat hij zich niet herinnert dat er toentertijd aanleiding was om vraagtekens bij de transacties te zetten. Sinds de inwerkingtreding van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme op 1 augustus 2008 (Stb. 2008, 304) zou dat anders zijn;
de verdachte heeft getracht een verklaring te geven voor de herkomst van de gelden die gevoegd zijn bij de “naam lening 1 ”. Dat is niet steeds gelukt, hij heeft zich een aantal malen tegengesproken en verklaringen gegeven die bij verificatie niet bleken te kloppen. Tegelijkertijd is wel de indruk ontstaan dat de verdachte oprecht is geweest en hij misschien in objectieve zin wel rekening moet hebben gehouden met de aanmerkelijke kans dat het geld van misdaad afkomstig was, maar dat hij dat niet heeft aanvaard.
De conclusie wat betreft de tien ten laste gelegde overboekingen dient dan ook te zijn dat niet buiten elke redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat de verdachte opzettelijk een gewoonte heeft gemaakt van het witwassen van door misdrijven verkregen geld.
De verdachte wordt naast het overboeken van gelden, ook verweten dat hij grond in plaats perceel, dat is gekocht met geld van de “naam lening 1 ”, gedurende de gehele ten laste gelegde periode voorhanden heeft gehad. De rechtbank stelt vast dat de verdachte op enig moment gedurende het strafrechtelijke onderzoek tot de conclusie moet zijn gekomen dat in elk geval een deel van het geld van de “naam lening 1 “van misdrijf afkomstig is geweest, zodat hij moet hebben geweten dat de grond in plaats perceel (in zijn eigen voorstelling van zaken) in elk geval deels met misdaadgeld is gekocht. Echter, de kavel is volgens de verdachte door een kadastrale herindeling onverkoopbaar geworden. Bij opheffing van Naam rechtspersoon in 2013 heeft hij de grond daarom aan zichzelf toebedeeld. Dat is de reden waarom hij hierover nog beschikt. Wat hier verder ook van zij, het enkele voorhanden hebben van een stuk grond dat middellijk afkomstig is van misdrijf, is onvoldoende om tot een bewezenverklaring van het ten laste gelegde gewoontewitwassen te komen.
De rechtbank spreekt de verdachte vrij van de gehele tenlastelegging.
Lees hier de volledige uitspraak.