Middel over het bewijs van het medeplegen eenvoudige bankbreuk (art. 340 (oud) Sr)

Parket bij de Hoge Raad 7 april 2020, ECLI:NL:PHR:2020:343

De verdachte is wegens 3 meer subsidiair “medeplegen van eenvoudige bankbreuk” veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van tachtig uren subsidiair veertig dagen hechtenis, met aftrek als bedoeld in art. 27(a) Sr. Het hof heeft daarnaast de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering tot schadevergoeding.

Middel

Het middel bevat de klacht dat de bewezenverklaring onder 3 ten aanzien van het medeplegen op onjuiste gronden berust, althans ontoereikend is gemotiveerd.

Conclusie AG

Bewezen verklaard is dat C B.V. in de periode van 6 mei 2014 tot en met 5 februari 2015, terwijl de vennootschap bij vonnis van 6 mei 2014 van de rechtbank Gelderland in staat van faillissement is verklaard, tezamen en in vereniging met verdachte de administratie als bedoeld in art. 3:15i BW niet in ongeschonden staat tevoorschijn heeft gebracht. Aldus heeft het bewezen verklaarde medeplegen betrekking op een omissiedelict. Het strafrechtelijk verwijt dat aan de verdachte wordt gemaakt, is immers dat hij tezamen en in vereniging met C B.V. heeft nagelaten de administratie van die rechtspersoon in ongeschonden staat tevoorschijn te brengen. In een dergelijk geval ligt wat het medeplegen betreft de nadruk op de bewuste samenwerking en de mate waarin niet-nalaten mocht worden gevergd. Bij de verwijzing naar de richtinggevende arresten van de Hoge Raad over het medeplegen in de toelichting op het middel, wordt zulks miskend. Die arresten zijn immers toegesneden op het medeplegen van commissiedelicten.

Uit de door het hof gebezigde bewijsvoering volgt dat het hof onder meer het volgende heeft vastgesteld. De boekhouding van C B.V. werd gedaan door de verdachte. In 2013 heeft de medeverdachte, die door het hof is aangemerkt als feitelijk bestuurder van C B.V., toegelaten dat de verdachte de administratie van C B.V. heeft meegenomen uit het kantoorpand van de rechtspersoon. Deze administratie is nadien niet door medeverdachte teruggevraagd. De vennootschap is op 6 mei 2014 in staat van faillissement verklaard. De verdachte was van dat faillissement op de hoogte. Na het faillissement heeft de curator nooit de beschikking gekregen over de administratie van C B.V. Het is de curator nooit gelukt contact met de verdachte te krijgen (bewijsmiddel 1). De curator heeft in die periode wel een keer naar de verdachte gebeld en toen heeft de verdachte de telefoon niet opgenomen of gezegd dat de curator het maar kon bekijken (bewijsmiddel 10). De medeverdachte heeft na het faillissement van C B.V. contact gehad met de verdachte. Zij hebben toen niet over de administratie gesproken. Volgens medeverdachte was dat omdat de verdachte de administratie al had. De verdachte had alles wat hij nodig had (bewijsmiddel 11). Het hof heeft voorts overwogen dat het optreden van medeverdachte, als feitelijk bestuurder van C B.V., aan C B.V. kan worden toegerekend.

Het hof heeft bewezen verklaard dat C B.V. tezamen en in vereniging met de verdachte heeft nagelaten om de administratie in ongeschonden staat tevoorschijn te brengen. Daarin ligt besloten dat sprake was van een bewuste en nauwe samenwerking tussen de vennootschap en de verdachte. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en acht ik niet onbegrijpelijk. Daarbij neem ik in aanmerking dat uit de bewijsvoering volgt dat de verdachte verantwoordelijk was voor de financiën en de administratie van C B.V., dat de verdachte in de gelegenheid is gesteld de bedrijfsadministratie mee te nemen, waarna de rechtspersoon die administratie niet heeft teruggevraagd of zich anderszins heeft ingespannen om deze weer onder zich te krijgen, ook niet in de periode ná het faillissement van C B.V, terwijl de verdachte na het faillissement wel met de medeverdachte contact heeft onderhouden. Uit de bewijsvoering volgt verder dat de curator geen contact met de verdachte heeft kunnen krijgen en dat de curator na het faillissement niet de beschikking heeft gekregen over de administratie van C B.V., terwijl de gefailleerde op grond van art. 105, eerste lid, van de Faillissementswet gehouden is de curator alle inlichtingen te verschaffen zo dikwijls hij daartoe wordt opgeroepen. Mede in het licht van hetgeen de verdediging in hoger beroep heeft aangevoerd, was het hof tot een nadere motivering van zijn oordeel niet gehouden.

De bewezenverklaring is naar de eis van de wet voldoende met redenen omkleed.

Het middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende overweging.

Lees hier de volledige conclusie.

Print Friendly and PDF ^