Middelen mbt oordeel Hof dat bewezenverklaarde kan worden gekwalificeerd als witwassen & schending EVRM doordat Hof verdachte schuldig acht aan feiten terwijl niet blijkt dat hij is veroordeeld
/Hoge Raad 26 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2486
Na terugwijzing van de zaak door de Hoge Raad is de verdachte door het gerechtshof Amsterdam bij arrest van 27 juli 2015 wegens witwassen veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 70 dagen.
Middel
Het eerste middel behelst de klacht dat de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed omdat de door het hof gebezigde bewijsmiddelen niet redengevend zijn voor het bewezen verklaarde witwassen. Het middel valt in vier deelklachten uiteen.
Beoordeling Hoge Raad
De Hoge Raad doet de zaak af onder verwijzing naar art. 81 RO.
Conclusie AG
Eerste middel
De steller van het middel betoogt in de eerste plaats (a) dat uit de bewijsvoering van het hof niet kan volgen dat de verdachte ‘wetenschap’ had van het feit dat het geld van misdrijf afkomstig was en (b) dat uit de bewijsvoering evenmin kan blijken dat het geld ‘uit enig misdrijf afkomstig is’ en/of dat het hof het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dienaangaande op onbegrijpelijke gronden heeft verworpen, althans heeft verzuimd (genoegzaam) de redenen op te geven waarom het hof daarvan is afgeweken.
Bij de beoordeling van deze klachten kan het volgende worden voorop gesteld. Op grond van doel en strekking van art. 420bis Sr en mede in het licht van de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling moet worden aangenomen dat uit de bewijsmiddelen niet behoeft te kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Dit betekent dat uit de bewijsmiddelen niet behoeft te kunnen worden afgeleid door wie, wanneer en waar dit misdrijf concreet is begaan. Dat onder een verdachte aangetroffen contant geld ‘uit enig misdrijf afkomstig is’, kan, indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het geld uit enig misdrijf afkomstig is. Het is aan het openbaar ministerie bewijs bij te brengen waaruit zodanige feiten en omstandigheden kunnen worden afgeleid. Indien de vastgestelde feiten en omstandigheden het vermoeden rechtvaardigen dat een geldbedrag dat de verdachte voorhanden heeft gehad – onmiddellijk of middellijk – uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het geld. Dit leidt er echter niet zonder meer toe dat het dan aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het geld niet van misdrijf afkomstig is.6 Wel kan de rechter in voorkomende gevallen in geval de in de bewijsvoering vastgestelde feiten en omstandigheden een vermoeden van witwassen rechtvaardigen en hij tot het oordeel komt dat de door de verdachte gegeven verklaring voor onder meer de herkomst van het geld niet aannemelijk is geworden, daaraan de gevolgtrekking verbinden dat het geldbedrag geen legale herkomst had en dat de verdachte dit wist.
Het hof heeft geoordeeld dat de daarin vastgestelde feiten en omstandigheden het vermoeden rechtvaardigen dat het geldbedrag dat de verdachte voorhanden heeft gehad uit enig misdrijf afkomstig is en dat derhalve van de verdachte mag worden verlangd dat hij een verklaring aflegt over de herkomst van het geld. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Voor zover het middel daarover klaagt, is het tevergeefs voorgesteld.
Het hof heeft voorts geoordeeld dat, aangezien de verdachte eerst in een laat stadium - uitvoeriger - is gaan verklaren over een mogelijke alternatieve herkomst van het geldbedrag en deze alternatieve herkomst bovendien geenszins van een - min of meer - verifieerbare onderbouwing is voorzien, deze verklaring als ongeloofwaardig terzijde moet worden geschoven. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk. Daarvan uitgaande is het oordeel van het hof dat “geen andere conclusie mogelijk is dan dat het niet anders kan zijn dan dat het ten laste gelegde voorwerp - een geldbedrag van 48.250 Zwitserse Francs - middellijk of onmiddellijk uit enig misdrijf afkomstig is” niet onbegrijpelijk. Verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard leent zich dit oordeel niet voor een verdere toetsing in cassatie.
Het hof heeft kennelijk geoordeeld dat, gelet op de door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden, het voorts niet anders kan zijn dan dat de verdachte wist dat het desbetreffende geldbedrag uit enig misdrijf afkomstig is. Dat oordeel is evenmin onbegrijpelijk. In het licht van hetgeen door en namens de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep van 13 juli 2015 is aangevoerd, was het hof niet gehouden zijn oordeel nader te motiveren.
Bij het voorafgaande merk ik op dat de toelichting inhoudt dat uit de als bewijsmiddel 5 gebezigde verklaring van de verdachte niet anders kan worden afgeleid dan dat de verdachte het geld voor legale doeleinden, te weten de handel in auto’s, bij zich had. De steller van het middel neemt aldus tot uitgangspunt dat het hof het desbetreffende gedeelte van de verklaring van de verdachte geloofwaardig heeft geacht. In zoverre berust het middel evenwel op een verkeerde lezing van de bestreden uitspraak, zodat het feitelijke grondslag mist. De steller van het middel wijst er in dit verband op zichzelf terecht op dat het hof de bewezenverklaring mede heeft doen steunen op de verklaring van de verdachte voor zover inhoudende “Dit geld is van een klant van mij en van zijn broer. De naam van deze klant is betrokkene 1, de naam van zijn broer weet ik niet. Ik heb dit geld bij mij thuis van betrokkene 1 en zijn broer gekregen. betrokkene 1 woont in Den Haag. Ik heb zijn telefoonnummer niet. Ik moest voor betrokkene 1 een bus kopen, een Mitsubishi L300 en een Mitsubishi Counter. Ik heb uiteindelijk in Zwitserland geen auto gekocht.” In zijn hiervoor weergegeven overweging heeft het hof evenwel geoordeeld dat de verklaring van de verdachte over de alternatieve herkomst van het geldbedrag als ongeloofwaardig terzijde moet worden geschoven, waarbij het hof kennelijk mede het oog heeft gehad op het zojuist weergegeven gedeelte van bewijsmiddel 5. Het hof heeft dit onderdeel van de verklaring van de verdachte, dat niet redengevend is voor de bewezenverklaring, dus ten onrechte onder de bewijsmiddelen opgenomen. Dit behoeft evenwel niet tot cassatie te leiden. Mede gelet op de hiervoor weergegeven bewijsoverweging van het hof is de bewezenverklaring, indien voormeld onderdeel van de verklaring van de verdachte wordt weggedacht, zonder meer toereikend gemotiveerd. Daarom heeft de verdachte onvoldoende rechtens te respecteren belang bij vernietiging van de bestreden uitspraak.
Het middel bevat verder onder (c) de klacht dat de bewijsmiddelen 7 en 8 niet redengevend kunnen zijn voor hetgeen is bewezen verklaard. Deze klacht faalt. Het hof heeft geoordeeld dat de – onder meer uit de bewijsmiddelen 7 en 8 blijkende – vastgestelde feiten en omstandigheden het vermoeden rechtvaardigen dat het geldbedrag uit enig misdrijf afkomstig is. Mede gelet op het hiervoor onder 8 weergegeven toetsingskader volgt hieruit dat de desbetreffende bewijsmiddelen redengevend zijn voor het bewezen verklaarde.
Ten slotte behelst het middel onder (d) de klacht dat het hof in zijn overwegingen ten aanzien van de bewezenverklaring een beroep heeft gedaan op feiten en omstandigheden die niet uit de bewijsmiddelen kunnen blijken, terwijl het hof evenmin het wettige bewijsmiddel heeft aangegeven waaraan het die feiten en omstandigheden heeft ontleend. De steller van het middel klaagt dat het hof heeft overwogen dat:
1) de verdachte in het onderzoek Schoenenreus zou zijn aangemerkt als verdachte;
2) uit onderzoek is gebleken dat de verdachte korte reizen – van vaak maar één dag – heeft gemaakt naar Malta en Zwitserland die kunnen duiden op koerierswerkzaamheden;
3) de verdachte in november 2007 geldtransacties (money transfers) heeft verricht aan betrokkene 2 te Peru.
De klacht onder 1) berust op een verkeerde lezing van de bestreden uitspraak en faalt daarom bij gebrek aan feitelijke grondslag. Het hof heeft overwogen dat betrokkene 3 in het onderzoek Schoenenreus als verdachte is aangemerkt. Ten aanzien van de verdachte heeft het hof in dit verband niet meer overwogen dan dat hij contact onderhield met deze betrokkene 3.
De steller van het middel klaagt terecht dat de onder 2) en 3) genoemde feiten en omstandigheden niet uit de bewijsmiddelen kunnen blijken, terwijl het hof evenmin in zijn overwegingen het wettige bewijsmiddel heeft aangegeven waaraan het die feiten en omstandigheden heeft ontleend.11 De vraag rijst of niettemin duidelijk is waaraan het hof de desbetreffende feiten en omstandigheden heeft ontleend.
Ten aanzien van de onder 2) genoemde feiten en omstandigheden wijs ik erop dat het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 9 juni 2008 als verklaring van de verdachte inhoudt: “U houdt mij voor een Ambtshandeling reisbewegingen (dossiernr. 42795, bijlagenr. AH-004) en vraagt mij naar de aard van de veelvuldige kortdurende reizen die ik in 2007 en 2008 naar Malta en Zürich heb gemaakt.” De genoemde ‘Ambtshandeling reisbewegingen’ is als bijlage AH-004 gevoegd bij het dossier van de Belastingdienst/FIOD-ECD-kantoor Schiphol dat zich bevindt bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken. Het hof heeft de onder 2) bedoelde reizen klaarblijkelijk aan die Ambtshandeling ontleend.
Ten aanzien van de onder 3) genoemde feiten en omstandigheden houdt het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg in dat de verdachte aldaar is gevraagd naar twee in zijn woning aangetroffen money transfers inzake de verzending van geld aan een persoon in Peru genaamd betrokkene 2. De verdachte verklaarde daarop dat hij een vriend van hem heeft geholpen door geld te sturen naar betrokkene 2. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 6 april 2010 houdt in dit verband in dat de verdachte is voorgehouden dat bij een inval in maart 2008 in zijn huis in Rotterdam aan de b-straat 1 stukken zijn gevonden waaruit blijkt dat hij geld heeft getransfereerd naar een zekere betrokkene 2 in Peru. Bij het hiervoor genoemde dossier van de Belastingdienst/FIOD-ECD-kantoor Schiphol bevindt zich als bijlage AH-01116 een proces-verbaal van bevindingen dat inhoudt dat op 12 maart 2008 op het adres b-straat 1 te Rotterdam een doorzoeking heeft plaatsgevonden waarbij afschriften van money transfers werden aangetroffen. De bijlage 1 bij dit proces-verbaal waarin deze zijn verwerkt, vermeldt twee money transfers door de verdachte naar de begunstigde betrokkene 2 in Peru in november 2007. Het hof heeft de onder 3) bedoelde geldtransacties klaarblijkelijk aan dat proces-verbaal van bevindingen ontleend.
Gelet op het voorafgaande meen ik dat de klacht onder (d) niet tot cassatie behoeft te leiden omdat de verdachte onvoldoende rechtens te respecteren belang heeft bij vernietiging van de bestreden uitspraak.
Het middel faalt.
Tweede middel
Het tweede middel bevat de klacht dat het hof in strijd met een uitdrukkelijk voorgedragen verweer heeft aangenomen dat het bewezen verklaarde het strafbare feit “witwassen” oplevert, terwijl het hof heeft verzuimd op dat verweer bepaaldelijk een beslissing te nemen en/of dat het hof het bewezen verklaarde ten onrechte strafbaar heeft verklaard.
Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 13 juli 2015 blijkt dat de raadsman het hof heeft verzocht de verdachte vrij te spreken van witwassen omdat niet vastgesteld kan worden dat het om crimineel geld gaat. Aansluitend heeft de raadsman het volgende betoogd:
“Het reisgedrag van cliënt zou gedrag van een koerier zijn. Dat zou dan betekenen dat het gaat om geld uit eigen misdrijf. In dat geval moet sprake geweest zijn van een verhullende handeling. Dat is er niet geweest. Cliënt dient derhalve vrijgesproken te worden.”
Het middel doet een beroep op de rechtspraak van de Hoge Raad die inhoudt dat indien vaststaat dat het enkele verwerven of voorhanden hebben door de verdachte van een voorwerp dat onmiddellijk afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf, niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp, die gedraging niet als witwassen kan worden gekwalificeerd.
Kennelijk heeft het hof ten aanzien van de criminele herkomst niet aannemelijk geacht dat het betrokken geldbedrag “onmiddellijk uit eigen misdrijf afkomstig” was. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk, aangezien uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep niet blijkt dat door of namens de verdachte met voldoende concretisering is aangevoerd dat het bij de verdachte aangetroffen geldbedrag onmiddellijk afkomstig is uit eigen misdrijf, terwijl uit de door het hof gebezigde bewijsvoering evenmin rechtstreeks voortvloeit dat het geldbedrag onmiddellijk afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf.
Bij het voorafgaande merk ik op dat hetgeen de raadsman heeft aangevoerd, zoals hiervoor is weergegeven, niet kan worden aangemerkt als een voldoende geconcretiseerd verweer. Het hof was dan ook niet gehouden zijn oordeel nader te motiveren. Daarbij is van belang dat het enkele feit dat een persoon optreedt als koerier van een geldbedrag dat van misdrijf afkomstig is niet betekent dat het desbetreffende geldbedrag afkomstig is uit eigen misdrijf. Uit de bewijsmiddelen 7 en 8 en hetgeen het hof heeft overwogen ten aanzien van het contact tussen de verdachte en betrokkene 3, de korte reizen die kunnen duiden op koerierswerkzaamheden en de geldtransacties aan betrokkene 2, vloeit ook niet rechtstreeks voort dat het op 11 maart 2008 onder de verdachte aangetroffen geldbedrag afkomstig is uit eigen misdrijf. In dit verband wijs ik er nog op dat het hof in het kader van de verbeurdverklaring van dat geldbedrag heeft overwogen dat niet kon worden vastgesteld aan wie het toebehoort. Het oordeel van het hof dat het bewezen verklaarde kan worden gekwalificeerd als “witwassen” geeft derhalve niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd.
Het middel faalt.
Derde middel
Het derde middel behelst de klacht dat het hof art. 6, tweede lid, EVRM heeft geschonden doordat uit hetgeen het hof tot het bewijs heeft gebezigd en aan de bewezenverklaring in zijn overwegingen ten grondslag heeft gelegd volgt dat het hof de verdachte schuldig acht aan (andere dan in de bewezenverklaring genoemde) strafbare feiten zonder dat de schuld van de verdachte aan die feiten in een daarop betrekking hebbende strafrechtelijke procedure is komen vast te staan.
De steller van het middel betoogt in dit verband dat uit de inhoud van bewijsmiddel 8 geen andere conclusie kan worden getrokken dan dat het hof de verdachte heeft aangemerkt als koerier of in ieder geval snorder in het kader van de handel in verdovende middelen en/of witwaspraktijken. Dat bewijsmiddel en de overwegingen van het hof zouden in strijd met art. 6, tweede lid, EVRM de opvatting weerspiegelen dat de verdachte schuldig is aan die strafbare feiten, terwijl niet blijkt dat hij daarvoor ooit is veroordeeld.
Ik meen dat het middel niet kan slagen, reeds omdat het berust op een verkeerde lezing van de bestreden uitspraak en daarmee feitelijke grondslag mist. Het hof heeft overwogen dat de vastgestelde feiten en omstandigheden het vermoeden rechtvaardigen dat het bij de verdachte aangetroffen geldbedrag uit enig misdrijf afkomstig is en dat derhalve van hem mag worden verlangd dat hij een verklaring aflegt over de herkomst van het geld. Vervolgens heeft het hof geoordeeld dat de verklaring van de verdachte over de herkomst van het geldbedrag niet geloofwaardig is en dat het niet anders kan zijn dan dat het geldbedrag uit enig misdrijf afkomstig is. Daarmee heeft het hof niet (impliciet) de schuld van de verdachte vastgesteld aan de in bewijsmiddel 8 bedoelde handel in verdovende middelen en het witwassen van geld.
Het middel faalt.
Lees hier de volledige uitspraak.