Milieustrafrecht: Rb verwerpt niet-ontvankelijkheidsverweer. Geen schending van het gelijkheidsbeginsel, vertrouwensbeginsel, verbod van willekeur, geen strijd met het fair trial beginsel.

Rechtbank Limburg 22 november 2017, ECLI:NL:RBLIM:2017:11399

De verdachte heeft samen met anderen de inrichting, gelegen op het perceel te Panheel, geruime tijd in werking gehad zonder daarvoor de vereiste vergunning te hebben. De bestuurder van de verdachte was ervan op de hoogte dat de inrichting geen vergunning had om deze in werking te houden.

Daarnaast heeft de verdachte handelingen doen verrichten die de bodem konden verontreinigen dan wel aantasten, zonder aan de verplichtingen te voldoen om maatregelen te nemen die deze verontreiniging c.q. aantasting konden voorkomen of de gevolgen daarvan konden beperken danwel ongedaan maken. De bodem van het perceel te Panheel blijkt daadwerkelijk verontreinigd te zijn en ook het grondwater is tot op grote diepte verontreinigd op het terrein en stroomafwaarts buiten het terrein.

In 2005 is verdachte door de Provincie stilgelegd. De bestuurder van verdachte werd verplicht te stoppen met de kernactiviteit van het bedrijf, zijnde het verwerken van afvalstoffen. Er werd een zogeheten beheersopdracht gegeven, inhoudende de opdracht van de Provincie om het bedrijf en het bedrijfsterrein door de bestuurder te doen beheren en de op het terrein aanwezige (gevaarlijke) afvalstoffen te verwijderen op grond van de zorgplicht. Na expiratie van de vergunningen en de stillegging van het bedrijf heeft de bestuurder van de verdachte getracht nieuwe, eventueel tijdelijke, vergunningen te krijgen om de handelingen op het terrein, die nu gericht waren op het verwijderen van de daar aanwezige stoffen, te kunnen voortzetten. Deze vergunningen zijn telkens geweigerd. In 2009 heeft de Provincie de bestuurder aangezegd dat hij zonder vergunning handelde en dat een einde diende te komen aan de toestand zoals die op het terrein heerste.
 

Start onderzoek

Het strafrechtelijk onderzoek in deze zaak richtte zich op de activiteiten die op het bedrijfsterrein aan de adres te Heel, gemeente Maasgouw, plaatsvonden. Op het bedrijfsterrein waren een tweetal bedrijven gevestigd, te weten verdachte (hierna te noemen: verdachte ) en medeverdachte 5 (hierna te noemen: medeverdachte 5 ). verdachte hield zich van oudsher bezig met het verwerken van afvalstoffen en de productie van verf. De activiteiten met betrekking tot verf zijn in de loop der jaren overgenomen door medeverdachte 5.

Daarnaast bestaat er een vestiging van verdachte in België, te weten medeverdachte 2. (hierna te noemen: medeverdachte 2 ). Dit bedrijf houdt zich eveneens bezig met de verwerking van afvalstoffen en was handelspartner van verdachte. Zowel verdachte als medeverdachte 2 en medeverdachte 5 zijn door de bestuurder van de verdachte opgericht. verdachte is nog steeds het bedrijf van de bestuurder van de verdachte, maar medeverdachte 2 wordt inmiddels geleid door zijn zoon medeverdachte 7. In het bedrijf medeverdachte 5 waarvan zijn echtgenote directeur is, heeft de bestuurder van de verdachte formeel geen rol, maar in de praktijk bleek hij de drijvende kracht te zijn.

verdachte heeft lange tijd een vergunning gehad op grond van de Wet milieubeheer voor het opslaan, be- en verwerken van hoog problematische (gevaarlijke) afvalstoffen en niet-gevaarlijke afvalstoffen, afkomstig van bijvoorbeeld fotografische bedrijven en laboratoria. Het verwerken van de verschillende afvalstoffen was gericht op het bereiken van de zogenaamde 0-optie met als doel om afvalstoffen maximaal te scheiden in voor hergebruik geschikte materialen. De technologie is ontwikkeld door de bestuurder van de verdachte.

De vergunning is in 2004 verlopen. Op 16 november 2004 heeft de provincie Limburg (hierna te noemen: de Provincie) bestuursdwang toegepast, gericht op beëindiging van de activiteiten op het bedrijfsterrein van verdachte. Vervolgens is de inrichting stilgelegd. Op 4 februari 2005 heeft de Provincie verdachte meegedeeld dat het beheer, het onderhoud en de verzorging van het terrein na de stillegging geheel voor rekening en risico van het bedrijf blijft, evenals het waterbeheer. In de jaren die volgen, diende verdachte meermalen nieuwe aanvragen in voor verlening van een milieuvergunning dan wel een omgevingsvergunning. Deze aanvragen hebben, ook na beroep op de bestuursrechter, niet geleid tot verlening van een vergunning. In de jaren na de stillegging van het bedrijf en de verzegeling van het terrein hebben toezichthouders van de Provincie en nadien de gemeente Maasgouw (hierna te noemen: de Gemeente) frequent het terrein bezocht om de staat van het terrein te controleren op gevaarzettende situaties. Ook het Waterschap voerde inspecties uit. Naar aanleiding van controles heeft de Provincie in 2006 (onder meer) verdachte opgedragen een aantal gevaarscheppende situaties op te heffen. In 2009 heeft de Provincie de bestuurder van de verdachte laten weten dat na de buitenwerkingstelling er in onvoldoende mate de zich op het terrein bevindende (gevaarlijke) afvalstoffen zijn afgevoerd en dat de toestand van de opslag verslechtert. De Provincie heeft echter tot 16 augustus 2012 geen bestuursdwang toegepast om een einde te maken aan de situatie op het bedrijfsterrein. Onderhandelingen in 2011 met de Provincie over gebiedsontwikkeling inclusief sanering, leidden niet tot resultaat. Naar aanleiding van het rapport van de inspectie op 8 augustus 2012 heeft de Provincie op 16 augustus 2012 spoedeisende bestuursdwang toegepast in verband met de aanwezigheid van (nog steeds) een grote hoeveelheid gevaarlijke afvalstoffen op het perceel adres in Heel. Dit besluit hield in de staking van de exploitatie en de afgrendeling van het terrein. Deze afgrendeling werd ondersteund door een door de Gemeente afgegeven noodbevel en een noodverordening. Over deze besluiten is door de betrokken rechtspersonen en hun bestuurders tot in hoogste instantie geprocedeerd. De Afdeling Rechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) oordeelde echter onder meer dat de Provincie wel bevoegd was om bestuursdwang toe te passen, maar niet aannemelijk had gemaakt dat de situatie op het terrein geen begunstigingstermijn toeliet. In 2013 werd door de Provincie alsnog een termijn van 22 weken gegund om zelf afvalstoffen af te voeren.

Naar aanleiding van het verslag van de milieucontrole op 8 augustus 2012 en de (aankondiging van) de aangifte van de Provincie heeft het Openbaar Ministerie op

14 september 2012 besloten tot het instellen van een strafrechtelijk onderzoek. Als verdachten werden aangemerkt onder anderen: medeverdachte 1, directeur van verdachte, zijnde de bestuurder en de vertegenwoordiger van de verdachte, zijn echtgenote medeverdachte 6, directeur van medeverdachte 5, zijn zoon medeverdachte 3, werknemer van medeverdachte 5, zijn zoon medeverdachte 7, bestuurder van medeverdachte 2, en de bedrijven verdachte, medeverdachte 2 en medeverdachte 5. De strafzaken van deze verdachten zijn gelijktijdig door de rechtbank behandeld.
 

Verdenking

Feit 1: in de periode van 1 januari 2009 tot 1 oktober 2010 zonder milieuvergunning een inrichting in werking heeft gehad (al dan niet samen met een ander).

Feit 2: in de periode van 1 oktober 2010 tot en met 26 september 2012 zonder omgevingsvergunning een project heeft uitgevoerd, bestaande uit het in werking hebben van een inrichting (al dan niet samen met een ander).

Feit 3: in de periode van 1 januari 2010 tot en met 26 september 2012 niet heeft voldaan aan de zorgplicht (al dan niet samen met een ander) die geldt voor ieder die op of in de bodem bepaalde handelingen verricht, waarbij stoffen de bodem kunnen verontreinigen of aantasten, terwijl hij wist of redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat door die handelingen de bodem kon worden verontreinigd of aangetast.
 

De ontvankelijkheid van de officier van justitie

Ter terechtzitting is namens de verdachte bepleit de officier van justitie niet-ontvankelijk te verklaren, zoals uiteengezet in de pleitnota. De verdediging heeft hiertoe in de eerste plaats aangevoerd dat het handelen van de officier van justitie in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, nu enkel een strafrechtelijk onderzoek is ingesteld naar de verdachte en aan enkele medeverdachten, hetgeen heeft geleid tot strafrechtelijke vervolging. Er is geen onderzoek ingesteld naar mogelijk strafbare gedragingen van de Provincie. De Provincie is als bestuursorgaan immers niet gevrijwaard van strafrechtelijke vervolging. Voor onderzoek naar de rol van de Provincie was aanleiding, omdat zij betrokken was bij een ‘feitelijk normidentiek gedragingscomplex’. Zij heeft een beheersopdracht gegeven voor het doen voortbestaan van een situatie die de oorzaak van strafbare feiten zou kunnen zijn. De officier van justitie heeft afgezien van een strafrechtelijk onderzoek naar en vervolging van de provincie Limburg, zonder daarvoor een rechtvaardiging te geven.

In de tweede plaats is vervolging in strijd met het fair trial beginsel. Hiertoe heeft de verdediging aangevoerd dat de officier van justitie zonder eigen nader onderzoek is uitgegaan van onjuiste informatie van de Provincie. Deze heeft de zaak aantoonbaar aangedikt. Er zou acuut gevaar zijn voor mens en milieu, wat achteraf niet waar bleek te zijn. Door van deze informatie uit te gaan, is het belang van de verdachte dermate geschaad, dat de officier van justitie het recht op vervolging van de verdachte ontnomen dient te worden.

In de derde plaats heeft de verdediging aangevoerd dat vervolging in strijd is met het vertrouwensbeginsel. Het openbaar ministerie had al sinds het jaar 2000 de beschikking over controlerapporten met betrekking tot verdachte en is in al die jaren nooit tot enige actie overgegaan. Reeds hierom heeft zij niet het recht om, na zoveel jaren waarin zij op de hoogte was van de situatie ter plekke, de vervolging van de verdachte in te zetten. Daarnaast heeft de raadsman aangevoerd dat ook door de Provincie gedurende een groot aantal jaren geen actie is ondernomen om een einde te maken aan de situatie zoals die bestond op het bedrijfsterrein van verdachte, terwijl zij ervan op de hoogte was dat op dit terrein activiteiten plaatsvonden zonder de benodigde vergunningen en er frequent door of namens haar controles plaatsvonden waardoor zij de situatie ter plaatse kende en welke stoffen er lagen opgeslagen. Volgens de verdediging was er hierdoor sprake van een zogenaamde “putatieve vergunning”: “alles bij elkaar was de toestand onwettig, maar niet zó onrechtmatig en schadelijk, dat de toestand per direct door finaal ingrijpen beëindigd moest worden. verdachte kon denken: wat ik hier doe en laat voortbestaan, mág.”

Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie is ontvankelijk. Zij stelt zich ten eerste op het standpunt dat, indien al zóu zijn gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel door de provincie Limburg niet te vervolgen, dat vormverzuim niet onherstelbaar is. Alleen al daarom kan dit niet leiden tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie. Daarnaast is de belangenafweging over al dan niet vervolging niet ter beoordeling van de rechtbank. Het vervolgingsrecht op grond van het opportuniteitsbeginsel is zowel volgens de wet als volgens de heersende jurisprudentie exclusief aan het openbaar ministerie toebedeeld. In deze zaak heeft het openbaar ministerie geoordeeld dat de provincie Limburg geen bijdrage heeft geleverd aan de strafbare gedragingen zoals die in de tenlastelegging van de verdachte zijn opgenomen. De Provincie voerde slechts haar handhavingstaak uit en vervolging is daarom niet aan de orde.

Ten tweede is door de raadsman aangevoerd dat de officier van justitie is uitgegaan van onjuiste informatie zonder nader onderzoek te verrichten. Deze aanname van de verdediging is niet juist. Nadat door de Provincie aangifte was gedaan heeft de officier van justitie zelfstandig onderzoek verricht door het horen van getuigen en het doen verrichten van onderzoeken door het Nederlands Forensisch Instituut (NFI). Daaruit bleek dat de aangifte van de Provincie in voldoende mate werd gesteund door de bevindingen uit het onderzoek dat door de officier van justitie was verricht. De officier van justitie is dus niet misleid door de aangifte van de Provincie. Zij heeft haar recht tot vervolging dan ook niet verloren.

Het is juist dat sinds 2000 controlerapporten betreffende het bedrijfsterrein naar het openbaar ministerie zijn gezonden, zoals de raadsman onder ten derde heeft aangevoerd. Het openbaar ministerie heeft de handhaving op het bedrijfsterrein sinds het verlopen van de vergunningen overgelaten aan de betrokken bestuursorganen. Pas in 2012 is aangifte van diverse feiten gedaan en raakte het openbaar ministerie inhoudelijk betrokken bij de onderhavige zaak. Het was van oordeel dat er een voldoende mate van verdenking bestond om de verdachte te vervolgen en is hiertoe rechtmatig overgegaan. Ook dit verweer van de raadsman kan niet leiden tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie.

Ten derde stelt de officier van justitie dat er door het Openbaar Ministerie geen gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat van vervolging zou worden afgezien. Een handelen of nalaten van een niet voor het strafvervolgingsbeleid verantwoordelijk overheidsorgaan, raakt niet het recht van het Openbaar Ministerie om tot strafvervolging over te gaan. Alleen in expliciete gedoogsituaties waarbij het Openbaar Ministerie of een voor de vervolging verantwoordelijke instantie daadwerkelijk is betrokken, heeft dat tot gevolg dat strafvervolging niet langer mogelijk is. Van een expliciete gedoogsituatie was evenwel geen sprake. De verdachte mocht er niet op vertrouwen dat zijn handelen werd toegestaan. Er is geen sprake van een concrete, duidelijke en ondubbelzinnige toezegging of een gedraging waarin zo’n toezegging in redelijkheid geacht kon worden besloten te liggen. Er was evenmin zicht op legalisatie, zoals blijkt uit de uitspraken in het bestuursrechtelijk traject. Het verweer dat door de vervolging het vertrouwensbeginsel is geschonden, dient dan ook te worden verworpen.

Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank stelt voorop dat in artikel 167, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering aan het Openbaar Ministerie de bevoegdheid is toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaats hebben. De beslissing van de officier van justitie om tot vervolging over te gaan leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing in die zin, dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie in de vervolging omdat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde, zoals het gelijkheidsbeginsel, het beginsel van fair trial of het vertrouwensbeginsel.

Een uitzonderlijk geval waarin plaats is voor niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie doet zich voor wanneer de vervolging wordt ingesteld terwijl geen redelijk handelend lid van het Openbaar Ministerie heeft kunnen oordelen dat met de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn. In het geval van een zodanige, aperte onevenredigheid van de vervolgingsbeslissing is de verdere vervolging onverenigbaar met het verbod van willekeur (dat in de strafrechtspraak in dit verband ook wel wordt omschreven als het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging).12

In de eerste plaats is door de raadsman aangevoerd dat de officier van justitie heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel, nu zij wel de verdachte en zijn medeverdachten, maar niet de provincie Limburg heeft vervolgd.

De rechtbank is van oordeel dat de rol van de provincie Limburg in deze zaak een wezenlijk andere is dan de rol van de verdachte en de medeverdachten. De Provincie had een toezichthoudende taak, terwijl de (mede)verdachten moesten voldoen aan de beheersopdracht van de Provincie, inhoudende – kort samengevat - dat het bedrijfsterrein van verdachte moest worden opgeschoond en de daar aanwezige materialen en (afval)stoffen moesten worden afgevoerd. Juist door die verschillende rollen levert de omstandigheid dat de Provincie wist van de situatie op het bedrijfsterrein en lange tijd niet ingreep, geen vergelijkbaar geval op. Daarom is van schending van het gelijkheidsbeginsel of het verbod van willekeur geen sprake en wordt dit verweer verworpen.

In de tweede plaats heeft de raadsman aangevoerd dat de officier van justitie is uitgegaan van onjuiste informatie van de Provincie zonder daarnaar nader onderzoek te verrichten. Uit het dossier blijkt dat in opdracht van de officier van justitie op 14 september 2012 een strafrechtelijk onderzoek is gestart. Het onderzoek dat in opdracht van de officier van justitie is verricht bestond onder meer uit doorzoeking van woningen en het bedrijfsterrein, het horen van getuigen en de bestuurder van de verdachte. Ook zijn er op aanvraag van de officier van justitie op het bedrijfsterrein onderzoeken verricht en monsters genomen door het NFI, waarover uitvoerig is gerapporteerd. De stelling dat de officier van justitie geen dan wel onvoldoende eigen onderzoek heeft verricht en zich bij haar vervolgingsbeslissing geheel heeft laten leiden door onjuiste informatie van de Provincie en zodoende in strijd met het fair trial beginsel heeft gehandeld, moet dan ook worden verworpen.

Ten derde heeft de raadsman gewezen op het feit dat het openbaar ministerie jarenlang niets heeft gedaan met de informatie in de vorm van controlerapporten, die het ontving van de Provincie en ook door de Provincie jarenlang geen actie is ondernomen om een einde te maken aan de situatie zoals die bestond op het bedrijfsterrein van verdachte, zodat vervolging in strijd is met het vertrouwensbeginsel.

Strijd met het vertrouwensbeginsel doet zich voor wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet nadat door het Openbaar Ministerie gedane, of aan het Openbaar Ministerie toe te rekenen, uitlatingen (of daarmee gelijk te stellen gedragingen) bij de verdachte het gerechtvaardigde vertrouwen hebben gewekt dat hij niet (verder) zal worden vervolgd. Aan uitlatingen of gedragingen van functionarissen aan wie geen bevoegdheden in verband met de vervolgingsbeslissing zijn toegekend – zoals ambtenaren van de Provincie Limburg – kan gerechtvaardigd vertrouwen dat (verdere) vervolging achterwege zal blijven evenwel in de regel niet worden ontleend.

De situatie dat door het Openbaar Ministerie of door aan het Openbaar Ministerie toe te rekenen uitlatingen of gedragingen van functionarissen in deze zaak concrete toezeggingen zijn gedaan aan de (mede)verdachten over niet-vervolging ter zake de tenlastegelegde feiten, doet zich in deze strafzaak niet voor. Het is invoelbaar dat de bestuurder van de verdachte en zijn medeverdachten zich overrompeld voelden toen pas na vele jaren na het expireren van de milieuvergunning en vele controles door onder meer de Provincie, door de Provincie is besloten om tot handhaving over te gaan en het doen van aangifte. De vervolgingsbeslissing is mede op basis van het nadien verrichte onderzoek genomen. Deze kan daarom niet worden opgevat als strijdig met een gerechtvaardigd vertrouwen dat niet tot vervolging zou worden gegaan.

De rechtbank verwerpt het verweer.
 

Bewezenverklaring

  • feit 1: medeplegen van een overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan
  • feit 2: medeplegen van een overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 2.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, opzettelijk begaan
  • feit 3: medeplegen van een overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 13 van de Wet bodembescherming, opzettelijk begaan
     

Strafoplegging

De vordering van de officier van justitie

De officier van justitie heeft gevorderd aan de verdachte op te leggen een geldboete ter hoogte van € 125.000,00. De officier van justitie heeft voor haar eis aansluiting gezocht bij de oriëntatiepunten voor fraude, een pleegperiode van ruim drie jaar, de veroorzaakte milieuschade en de hoge bedragen die met een sanering gepaard gaan.

De officier van justitie verwijt de verdachte en de medeverdachten in de eerste plaats het in werking hebben van een inrichting waarin potentieel milieubedreigende activiteiten worden verricht zonder vergunning. In de tweede plaats verwijt de officier van justitie de verdachte het verrichten van bodembedreigende handelingen waarvan deze wist of had moeten weten dat daardoor de bodem kon worden verontreinigd en aangetast zonder maatregelen ter preventie, beperking of herstel daarvan.

De nul-optie met haar ‘waste-to-waste’ principe is een zeer interessante manier om het afvalprobleem op te kunnen lossen. De wijze waarop deze methode is toegepast heeft echter geleid tot milieuschade. Vergunningplicht beoogt door middel van vergunningsvoorwaarden het milieu te beschermen. De bij de bedrijfsvoering te verwachten risico’s voor mens en milieu zijn volstrekt onvoldoende serieus genomen. Zo is structureel nagelaten in de tenlastegelegde periode om een fatsoenlijk begin te maken met het opruimen van en treffen van noodzakelijke voorzorgsmaatregelen. Zelfs elementaire veiligheidsbevorderende maatregelen zoals stabiel stapeling van verpakkingen, voorkomen van lekken van verpakkingen, het creëren van opstaande randen, het maken van vloeistofdichte platen, werden niet afdoende toegepast, aangebracht en onderhouden. Binnen de inrichting is een uiterst risicovolle en gevaarlijke situatie gecreëerd, die geruime tijd in stand is gehouden.

Het standpunt van de verdediging

De verdediging heeft zich geheel subsidiair ten aanzien van de strafmaat op het standpunt gesteld dat bij de strafoplegging rekening gehouden dient te worden met het tijdsverloop in onderhavige strafzaak.

Bij de strafoplegging dient naar het oordeel van de verdediging voorts rekening te worden gehouden met de volgende punten:

  • de toezichthouders waren volledig op de hoogte van de situatie op het bedrijfsterrein maar hebben de bestuurder van de verdachte nooit aangesproken wegens het bestaan van een eventueel onhoudbare situatie;
  • het OM was eveneens op de hoogte van de bestaande situatie;
  • de verdachte heeft enkel het terrein, water, bassins en afvalstoffen beheerd sinds de stillegging, zoals was opgedragen. De verdachte heeft daarbij telkens gehandeld overeenkomstig de door het bevoegde gezag gegeven instructies;
  • het bevoegd gezag (Provincie) heeft in 2012 de aanleiding geforceerd om bestuursrechtelijk disproportioneel door te pakken. Van een calamiteit of wat dan ook was geen sprake;
  • het terrein is sinds de toepassing van de bestuursdwang en het vervolg daarvan leeg en schoon. verdachte, medeverdachte 5 en hun bestuurders moeten ruim € 1.300.000,- betalen aan de kosten van het opruimen en de bestuursdwang.

Het oordeel van de rechtbank

Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.

De verdachte heeft samen met anderen de inrichting, gelegen op het perceel adres te Panheel, geruime tijd in werking gehad zonder daarvoor de vereiste vergunning te hebben. De bestuurder van de verdachte was ervan op de hoogte dat de inrichting geen vergunning had om deze in werking te houden.

Daarnaast heeft de verdachte handelingen doen verrichten die de bodem konden verontreinigen dan wel aantasten, zonder aan de verplichtingen te voldoen om maatregelen te nemen die deze verontreiniging c.q. aantasting konden voorkomen of de gevolgen daarvan konden beperken danwel ongedaan maken. De bodem van het perceel adres te Panheel blijkt daadwerkelijk verontreinigd te zijn en ook het grondwater is tot op grote diepte verontreinigd op het terrein en stroomafwaarts buiten het terrein.

In 2005 is verdachte door de Provincie stilgelegd. De bestuurder van verdachte werd verplicht te stoppen met de kernactiviteit van het bedrijf, zijnde het verwerken van afvalstoffen. Er werd een zogeheten beheersopdracht gegeven, inhoudende de opdracht van de Provincie om het bedrijf en het bedrijfsterrein door de bestuurder te doen beheren en de op het terrein aanwezige (gevaarlijke) afvalstoffen te verwijderen op grond van de zorgplicht. Na expiratie van de vergunningen en de stillegging van het bedrijf heeft de bestuurder van de verdachte getracht nieuwe, eventueel tijdelijke, vergunningen te krijgen om de handelingen op het terrein, die nu gericht waren op het verwijderen van de daar aanwezige stoffen, te kunnen voortzetten. Deze vergunningen zijn telkens geweigerd. In 2009 heeft de Provincie de bestuurder aangezegd dat hij zonder vergunning handelde en dat een einde diende te komen aan de toestand zoals die op het terrein heerste.

De rechtbank acht het begrijpelijk dat de bestuurder van de verdachte in de periode na de stillegging heeft gepoogd nieuwe vergunningen te krijgen en door onderhandelingen sanering van het terrein te realiseren. In afwachting van de beslissing op zijn aanvragen is het verwijderen van afvalstoffen traag verlopen. Nadat bleek dat geen vergunningen zouden worden verleend en de onderhandelingen waren misgelopen, heeft de bestuurder van de verdachte kennelijk besloten de opschoning van het terrein op zijn eigen wijze aan te pakken en in zijn eigen tempo een andere bestemming te geven aan het opgeslagen materiaal. Het gros van het materiaal dat op het bedrijfsterrein was opgeslagen, is blijven liggen. Er zijn geen nieuwe bodembeschermende maatregelen genomen. De rechtbank acht dit verwijtbaar, met name nu zij van oordeel is dat de bestuurder van de verdachte op de hoogte moet zijn geweest van de slechte staat van een aantal IBC’s waarin afvalstoffen waren opgeslagen en dat er scheuren in gevulde opslagvaten zaten.

In de jaren na de stillegging vond op het bedrijfsterrein ongeveer éénmaal per veertien dagen controle van de overheid plaats, zijnde de Provincie en/of de gemeente Maasgouw. Gecontroleerd werd of er onmiddellijk bedreigende situaties bestonden, of de bestuurder van de verdachte zich hield aan de beheersopdracht en of er voortgang was in de ontmanteling van het bedrijf. Daarbij is, zoals uit het onderzoek in deze zaak is gebleken, nooit aan de bestuurder van de verdachte medegedeeld binnen welke termijn het bedrijf ontmanteld moest zijn.

In de periode tussen 2005 en 2009 heeft de Provincie geen nadere actie ondernomen, omdat er in die periode nieuwe vergunningen werden aangevraagd en de kans bestond dat de situatie gelegaliseerd zou worden. Bovendien was de Provincie gericht op het beginsel van “de vervuiler betaalt” en maakte zij ook om die reden geen einde aan de onvergunde opslag van afvalstoffen, zodat de bestuurder van de verdachte hiervoor verantwoordelijk bleef en de afvoerkosten diende te betalen. De facto is de inrichting deels in werking gebleven onder toeziend oog van de Provincie. Dat de Provincie geen deadline heeft gesteld door een termijn te stellen waarbinnen het bedrijf ontmanteld moest zijn en de afvalstoffen van het terrein moesten zijn verwijderd, kan er echter niet toe leiden dat de bestuurder van de verdachte ervan uit kon gaan dat hij zijn activiteiten - zonder vergunning – mocht voortzetten. De rechtbank merkt daarbij op dat de Provincie eerder had kunnen optreden, maar blijkbaar een eigen belangenafwegingen maakte en op grond daarvan kennelijk heeft besloten niet eerder in te grijpen. Dit doet echter niet af aan de verantwoordelijkheid van de verdachte om het bedrijfsterrein voortvarend te doen opruimen, nu de wet werd overtreden door te handelen zonder vergunning. De rechtbank concludeert dat de bestuurder van de verdachte onvoldoende werk heeft gemaakt van het verwijderen van de afvalstoffen. Dat volgens de bestuurder van de verdachte een snellere afvoer van de (deels gevaarlijke) afvalstoffen niet mogelijk was leidt niet tot een ander oordeel. Dat een deel van de aangetroffen verontreiniging (mogelijk) niet is veroorzaakt door de bedrijfsvoering van de verdachte maar al in de bodem aanwezig was op het moment dat het terrein werd aangekocht, gaat er geheel aan voorbij dat de verontreinigingen met de bedrijfsprocessen van verdachte en de opslagen afvalstoffen in verband kunnen worden gebracht en dat de zorgplicht ook inhoud dat (verdere) schade zo veel mogelijk voorkomen moet worden. Omdat het bedrijfsterrein geen optimale bodembescherming bood, heeft de verdachte een groot risico genomen op verdere vervuiling van de bodem. De beheersopdracht mocht de verdachte niet zien als vrijbrief om de afvalstoffen te laten liggen totdat het hem schikte om deze af te voeren. De rechtbank ziet de beheersopdracht niet als strafverminderende omstandigheid.

De rechtbank zal bij de strafoplegging wel in strafverminderende zin rekening houden met het feit dat naar aanleiding van de controles die op het bedrijfsterrein plaatsvonden in verband met de beheersopdracht door de controlerende overheden nimmer consequenties zijn verbonden aan het te langzaam afvoeren van de op het bedrijfsterrein aanwezige afvalstoffen. Dat de bestuurder van de verdachte daaruit kon afleiden dat zijn handelingen waren toegestaan op grond van een “putatieve vergunning” zoals de verdediging dit noemt, acht de rechtbank echter ten onrechte.

Voorts houdt de rechtbank er rekening mee dat de onvoortvarende opschoning van het bedrijfsterrein geen oorzaak vond in het eventueel maken van geldelijk gewin. De bestuurder van de verdachte heeft verklaard dat hij de opbrengst die hij genereerde met de verkoop van afvalstoffen aanwendde om de verdere ontmanteling van het bedrijf mee te bekostigen. De rechtbank gelooft de bestuurder van de verdachte in diens verklaring.

De rechtbank houdt bij de strafoplegging in het voordeel van de verdachte voorts rekening met het tijdsverloop in deze zaak. De tenlastelegging ziet op feiten in de periode 1 januari 2009 tot en met 26 september 2012 en waarvoor de verdachte pas op 26 februari 2015 werd gedagvaard. Ook de behandeling ter terechtzitting liep ruim een jaar vertraging op door omstandigheden die niet aan de verdachte zijn te wijten.

Verder merkt de rechtbank op dat zij de indruk heeft gekregen dat de verhouding tussen de Provincie en de verdachte in de loop der jaren ernstig verstoord is geraakt en dat dit aan het vinden van (andere) oplossingen voor de sanering van het bedrijfsterrein in de weg heeft gestaan omdat het vertrouwen in elkaar doodeenvoudig ontbrak. Dit heeft ertoe geleid dat de milieubedreigende situatie op het bedrijfsterrein heel erg lang is blijven voortbestaan.

Ten slotte houdt de rechtbank rekening met het feit dat de - hoge - rekening van de sanering van het bedrijfsterrein van onder meer bij de (bestuurder van) verdachte zal worden gelegd.

De rechtbank heeft kennis genomen van de inhoud van het uittreksel uit de justitiële documentatie d.d. 18 augustus 2017, waaruit blijkt dat verdachte in het verleden is veroordeeld wegens milieudelicten. Gelet op het tijdsverloop zal de rechtbank dit niet strafverzwarend laten werken.

De aansluiting die de officier van justitie in haar strafeis zoekt bij grote fraudedelicten acht de rechtbank op de onderhavige zaak niet aan de orde. Alles overwegende acht de rechtbank het passend om aan de verdachte op te leggen een geldboete van € 25.000,-.

 

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Print Friendly and PDF ^