Nep identiteitskaart een (vals) geschrift in de zin van artikel 225 Sr?
/Rechtbank Den Haag 18 juni 2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:6985 Verdachte, de directeur van Bits of Freedom een stichting die opkomt voor privacy en vrijheid van meningsuiting in de digitale wereld, heeft op 9 april 2014 teneinde toegang te krijgen tot (het gebouw van) de Tweede Kamer een kaart getoond met identiteitsgegevens die niet stroken met zijn daadwerkelijke identiteitsgegevens. Deze kaart was geen erkende identiteitskaart. Namens verdachte zijn diverse verweren gevoerd, namelijk over:
- de geldigheid van de dagvaarding,
- de vraag of de door hem getoonde kaart kan worden beschouwd als een vals geschrift in de zin van artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht,
- de vraag of bij hem een oogmerk tot misleiding aanwezig was en
- de materiële wederrechtelijkheid.
Verdenking
Aan verdachte is ten laste gelegd dat hij op of omstreeks 09 april 2014 te 's-Gravenhage opzettelijk heeft afgeleverd en/of voorhanden gehad een vals(e) of vervalst(e) (niet bestaande) Duitse identiteitskaart (met nummer een vals nummer) - zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen -, terwijl hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat dit geschrift bestemd was voor gebruik als ware het echt en onvervalst, immers heeft verdachte deze identiteitskaart getoond teneinde toegang te krijgen tot (het gebouw) van de Tweede Kamer.
Geldigheid van de dagvaarding
De raadsman van verdachte heeft, met verwijzing naar een uitspraak van het gerechtshof Arnhem van 25 mei 2009, ECLI:NL:GHARN:2009:BI7207, betoogd dat de dagvaarding nietig dient te worden verklaard, nu in de tenlastelegging niet staat beschreven waaruit de valsheid van het geschrift heeft bestaan.
De politierechter verwerpt dit verweer. Naar het oordeel van de politierechter is de tenlastelegging duidelijk, zeker tegen de achtergrond van het gepresenteerde dossier. Ook hebben verdachte en zijn raadsman niet laten blijken dat zij niet hebben begrepen wat verdachte wordt verweten (namelijk dat hij teneinde toegang te krijgen tot (het gebouw van) de Tweede Kamer een kaart heeft getoond met identiteitsgegevens die niet stroken met zijn daadwerkelijke identiteitsgegevens).
Identiteitskaart een vals geschrift in de zin van artikel 225 Sr?
De raadsman van verdachte heeft, met verwijzing naar een uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 mei 1915, NJ 1915, 1253, betoogd dat de door verdachte getoonde kaart, zijnde een fantasiedocument, niet kan worden beschouwd als een vals of vervalst geschrift dat bestemd is om tot bewijs van enig feit te dienen.
Allereerst stelt de politierechter vast dat de feitelijke situatie in het door de raadsman genoemde (en zéér oude) vonnis niet vergelijkbaar is met die van de onderhavige zaak. In die zaak ging het om een verdachte die een overeenkomst niet met zijn eigen naam had ondertekend, maar met de naam van zijn kantoor, terwijl het voor de wederpartij de bedoeling was om met de persoon die dat kantoor dreef die overeenkomst te sluiten en met de ondertekende naam niet werd bedoeld een andere bestaande persoon met die naam. Dat is in de onderhavige zaak niet aan de orde.
Het is vaste jurisprudentie dat artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht ziet op geschriften waaraan in het maatschappelijk verkeer betekenis voor het bewijs van enig feit pleegt te worden toegekend, waarbij aan de raadsman kan worden toegegeven
- dat een stuk met een nietszeggende inhoud in beginsel niet kan gelden als een geschrift in de zin van artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht (vgl. het -ook door de raadsman genoemde en eveneens oude- arrest van de Hoge Raad van 22 juni 1931, NJ 1932, 95) en
- dat de bewijsbestemming van een geschrift kan ontbreken als het geschrift duidelijk niet geloofwaardig of onvoldoende substantieel is (zie bijvoorbeeld de conclusie van mr. D.J.C. Aben bij HR 10 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1358).
De politierechter is van oordeel dat de door verdachte getoonde kaart geen nietszeggende inhoud bevat. Evenmin is aannemelijk geworden dat de kaart zodanig ongeloofwaardig of onvoldoende substantieel is dat voor een ander duidelijk moet zijn geweest dat geen sprake was van een erkend legitimatiebewijs. Daarbij heeft de politierechter gelet op het (verzorgde en tevens officieel aandoende) uiterlijk van de kaart, de omstandigheid dat daarop nagenoeg al die gegevens zijn vermeld die ook op door de Nederlandse en bijvoorbeeld de Duitse autoriteiten afgegeven identiteitskaarten zijn opgenomen en dat de kaart daarenboven het opschrift “Identity Card” draagt. Voorts heeft de kaart een duidelijke bewijsbestemming, te weten het vaststellen van de identiteit van de houder. Dat geldt temeer, nu verdachte, toen hem bij het betreden van het gebouw van de Tweede Kamer om een legitimatiebewijs werd gevraagd, deze kaart heeft getoond. Het is bovendien een feit van algemene bekendheid dat voor bezoekers van dat gebouw bepaalde huisregels gelden, zoals een identificatieplicht ter verkrijging van een dagpas. Dat verdachte het niet eens is met deze huisregels doet daaraan niet af.
Gelet op het voorgaande is de politierechter van oordeel dat de door verdachte getoonde kaart kan worden beschouwd als een vals geschrift in de zin van artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht.
Oogmerk tot misleiding
De raadsman heeft voorts betoogd dat bij verdachte geen oogmerk tot misleiding aanwezig was, nu het bij het betreden van het gebouw van de Tweede Kamer ging om het vaststellen van de naam van verdachte, verdachte zijn juiste naam heeft doorgegeven en hij, direct nadat hierom werd gevraagd, een erkend identiteitsbewijs, namelijk zijn paspoort, heeft getoond.
De politierechter is van oordeel dat dit verweer geen doel treft. De door verdachte getoonde kaart bevatte weliswaar zijn juiste naam, maar meerdere onjuiste gegevens, zoals zijn nationaliteit, geboorteplaats, geboortedatum en adres. Verdachte heeft deze gegevens bij het bestellen van de kaart zelf opgegeven en op 9 april 2014 onder de beschreven omstandigheden ervoor gekozen deze kaart te tonen. Het opzet tot misleiding is daarmee gegeven.
Ontbreken materiële wederrechtelijkheid
De raadsman van verdachte heeft aangevoerd dat verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging, aangezien de materiële wederrechtelijkheid aan zijn handelen ontbrak. Hij wilde met zijn handelen een maatschappelijke misstand over de controlemaatschappij aan de kaak stellen.
De politierechter overweegt daartoe als volgt.
Slechts in zeer uitzonderlijke gevallen kan sprake zijn van het ontbreken van de materiële wederrechtelijkheid. Daarvan zou onder meer sprake kunnen zijn indien het handelen van de verdachte een nagestreefd doel dient dat van een zodanig hogere orde is dan het doel dat de overtreden norm beoogt te beschermen, dat die laatste daarvoor moet wijken zodat het gedrag gerechtvaardigd is. Enkel wanneer een redelijk middel is gehanteerd tot het dienen van een redelijk doel, waarbij het doel een evident voordeel voor de rechtsorde betekent en waarbij het middel onmisbaar en niet vervangbaar is door een ander middel, zou een dergelijk beroep kunnen slagen.
De strafbaarheid van verdachte komt echter niet te ontbreken door de omstandigheid dat het delict, zoals de politierechter ook aannemelijk acht, is begaan met de bedoeling om een misstand aan de kaak te stellen, hoe honorabel dit nagestreefde doel ook moge zijn. Verdachte heeft teneinde het door hem nagestreefde doel te verwezenlijken een verkeerd middel, te weten het overtreden van het Wetboek van Strafrecht, gekozen. Bovendien is niet aannemelijk geworden dat voor verdachte geen andere middelen openstonden dan het bewezenverklaarde handelen (of zoals verdachte het noemt: zijn ietwat sullige particuliere vorm van burgerlijk verzet). Het verweer wordt dan ook verworpen.
Strafoplegging
De politierechter veroordeelt verdachte niet, zoals de officier van justitie heeft gevorderd, tot een deels voorwaardelijke taakstraf, maar tot een voorwaardelijke geldboete van €500 met een proeftijd van 2 jaar.
Lees hier de volledige uitspraak.