Niet-ontvankelijkheid: OM heeft in strijd met de Richtlijn intellectuele‑eigendomsfraude geen transactie aangeboden
/Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 7 maart 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:2242
Ter terechtzitting heeft de raadsman bepleit dat het openbaar ministerie niet‑ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging. De raadsman heeft in dat kader twee gronden voor niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie aangevoerd.
Als eerste dat gehandeld is in strijd met de Aanwijzing intellectuele‑eigendomsfraude.
Ten tweede dat dat het openbaar ministerie is overgegaan tot het dagvaarden van de verdachte, terwijl de Richtlijn voor strafvordering intellectuele‑eigendomsfraude, voorschrijft dat bij een hoeveelheid van 50 tot 100 inbreuk makende goederen een transactie wordt aangeboden in combinatie met het doen van afstand van de goederen.
De raadsman heeft wat betreft de eerste grond aangevoerd dat volgens de Aanwijzing bij intellectuele eigendomsfraude civielrechtelijke handhaving vooropstaat, tenzij het algemeen belang in het geding is. In de Aanwijzing is een aantal gevallen opgesomd waarin het algemeen belang in het geding kan zijn. De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat geen van deze gevallen hier aan de orde is. Derhalve kon de officier van justitie in redelijkheid niet overgaan tot vervolging.
Overwegingen hof
Op 27 juni 2016 werd door de politie in de kofferruimte van verdachtes auto, voorzien van het kenteken kenteken 108 stuks merkvervalste kleding in beslag genomen. Kort daarvoor hadden de verbalisanten gezien dat er kleding op het dak van de auto lag en dat om de auto een aantal mannen stond waarvan sommigen een kledingstuk vasthadden. Een getuige heeft verklaard dat al twee keer eerder in dezelfde straat vanuit een auto kleding werd verkocht. De meldster heeft verklaard dat:
- zij de afgelopen maanden een aantal keer een grijze Opel, voorzien van het kenteken kenteken bij haar in de straat en voor haar woning heeft zien staan en
- dat zij zag dat er elke keer een grote hoeveelheid kleding in de achterbak lag.
De – ten tijde van de vervolgingsbeslissing geldende – Aanwijzing houdt het volgende in:
‘Het Nederlandse uitgangspunt bij de bestrijding van inbreuken op intellectuele‑eigendomsrechten is dat civielrechtelijk optreden door belanghebbenden zelf voorop dient te staan.
Bij intellectuele-eigendomsfraude is echter vaak ook het algemeen belang in het geding. Bij de vraag in welke gevallen het strafrecht voor toepassing in aanmerking komt, moet met name daarbij worden aangeknoopt. Dit impliceert dat het privaatrecht voor die gevallen in beginsel niet het (enige) primaire handhavingssysteem is. Het algemeen belang kan onder meer in het geding zijn in het geval dat er sprake is van grootschalige namaak en piraterij, gepleegd in beroep of bedrijf, die de markt verstoren.’
Uit de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden blijkt dat er een hoeveelheid merkvervalste kledingstukken in de auto van verdachte is aangetroffen. Deze hoeveelheid kledingstukken bestond uit (T)shirts en broeken van vijf verschillende (bekende) merken. Het vermoeden bestaat dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de handel in merkvervalste kleding, hetgeen de markt verstoort en waardoor ook het algemeen belang in het geding kan zijn.
Gelet hierop is het hof van oordeel dat de Aanwijzing een vervolging van de verdachte door het openbaar ministerie op zichzelf niet in de weg staat en dat het verweer in zoverre niet kan slagen.
De raadsman heeft ten aanzien van de tweede grond betoogd dat het openbaar ministerie is overgegaan tot het dagvaarden van de verdachte, terwijl de Richtlijn voorschrijft dat bij een hoeveelheid van 50 tot 100 inbreukmakende goederen een transactie wordt aangeboden in combinatie met afstand doen van de goederen.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
In de – ten tijde van de vervolgingsbeslissing geldende – Richtlijn (Stcrt. 2015, 4398) is een tabel opgenomen (grenshoeveelhedentabel 1), waarin de grens wordt aangegeven tussen toestaan, afstand doen, transactie/strafbeschikking en dagvaarden voor inbreuken op het intellectuele eigendom. In deze tabel staat aangegeven dat voor het in het vrije verkeer in voorraad hebben van 101 tot 200 stuks overige inbreuk makende goederen op grond van artikel 74 van het Wetboek van Strafrecht een transactie in de vorm van een geldboete wordt aangeboden of een strafbeschikking in de vorm van een geldboete wordt uitgevaardigd onder de voorwaarde dat afstand wordt gedaan van de goederen.
Uit het proces‑verbaal van politie blijkt dat verdachte vrijwillig afstand heeft gedaan van de inbeslaggenomen kleding.
Vaststaat (dus) dat het openbaar ministerie in strijd met de Richtlijn geen transactie heeft aangeboden of een strafbeschikking heeft uitgevaardigd, maar heeft gedagvaard.
Een dergelijk verzuim behoeft niet zonder meer te leiden tot niet‑ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging. Bijzondere omstandigheden van het geval kunnen meebrengen dat dit gevolg achterwege blijft. Het geschonden belang van een verdachte om niet in strijd met een beleidsregel te worden gedagvaard, kan in voorkomende gevallen voldoende worden gecompenseerd doordat ter terechtzitting, wanneer van zodanige strijd met een beleidsregel sprake is, door het openbaar ministerie een straf wordt gevorderd die feitelijk in overeenstemming is met het transactieaanbod dat (of de strafbeschikking die) aan de verdachte overeenkomstig de beleidsregel zou hebben moeten zijn gedaan (of uitgevaardigd) en de rechter bij zijn beslissing over de strafoplegging ervan doet blijken bedoeld verzuim in zijn beoordeling te hebben betrokken (vgl. HR 8 oktober 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE3565, NJ 2003, 65, rov. 3.7).
Naar het oordeel van het hof zijn in dit geval geen bijzondere omstandigheden als zo‑even bedoeld aanwezig. Van belang hierbij is dat het openbaar ministerie noch in eerste aanleg noch in hoger beroep iets heeft aangevoerd, ook niet in repliek naar aanleiding van het door de raadsman gevoerde verweer, dat als een beroep op zodanige omstandigheden zou moeten worden opgevat. Bovendien heeft zowel de officier van justitie als de advocaat‑generaal gevorderd dat de verdachte, die niet eerder voor een soortgelijk feit met justitie in aanraking is gekomen, zal worden veroordeeld tot een werkstraf van 50 uur en dus niet zal worden veroordeeld tot betaling van een geldboete die overeenstemt met het transactieaanbod dat aan de verdachte zou hebben moeten zijn gedaan of met de strafbeschikking die zou hebben moeten zijn uitgevaardigd.
Dit brengt mee dat het openbaar ministerie, nu het (nog) geen transactie heeft aangeboden of een strafbeschikking heeft uitgevaardigd, wegens schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde, niet‑ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van de verdachte.
Een niet‑ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging die steunt op een verzuim als hier aan de orde staat er overigens niet aan in de weg dat alsnog een met de toepasselijke beleidsregels overeenstemmend transactieaanbod wordt gedaan en dat de bevoegdheid tot strafvervolging ter zake van het feit waarop het transactieaanbod betrekking heeft herleeft als de verdachte dit aanbod niet aanvaardt (vgl. HR 8 oktober 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE3565, NJ 2003, 65, rov. 3.8).
Lees hier de volledige uitspraak.