Niet-ontvankelijkheid OM: Rb betrekt in overwegingen overschrijding redelijke termijn, houding OM, aard en ernst van de feiten, verdedigingsbelang en belang van waarheidsvinding
/Rechtbank Den Haag 22 mei 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:4527
De verdachte in deze zaak wordt verweten geld en/of goederen, waaronder stukken van overtuiging, te hebben weggenomen in het in/uit het justitiepaleis in Brussel
De raadsvrouw stelt zich op het standpunt dat de officier van justitie niet-ontvankelijk in de vervolging moet worden verklaard. De verdediging heeft hiertoe allereerst aangevoerd dat thans nog altijd onduidelijk is op grond van welke wettelijke voorschriften de overname van strafvervolging van België heeft plaatsgevonden, waardoor de verdedigingsrechten van de verdachte niet worden gewaarborgd. Voorts heeft de verdediging als grond voor de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie aangevoerd dat er sprake is van een schending van artikel 6 Europees Verdrag ter bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) en de daarmee samenhangende beginselen van een goede procesorde. De raadsvrouw heeft hiertoe onder meer aangevoerd dat er sprake is van een schending van de redelijke termijn. Daarnaast meent de verdediging dat de officier van justitie door zijn inactieve houding en het langdurig stilzitten heeft gehandeld in strijd met de goede procesorde, in bet bijzonder met het beginsel dat een verdachte erop mag vertrouwen dat zijn verdedigingsrechten worden en blijven gewaarborgd. De verdediging is dan ook van mening dat voortzetting van het onderhavige strafproces onverenigbaar zou zijn met een behoorlijke procesorde, nu een inhoudelijke behandeling niet op korte termijn te verwachten is.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat de overname van de strafvervolging van België correct is verlopen en het Openbaar Ministerie op die grond aldus ontvankelijk is in de strafvervolging. Het verzoek tot overname is mondeling gedaan en de instemming van de officier van justitie wordt schriftelijk bevestigd, zo volgt uit de verstrekte correspondentie. Deze instemming wordt bovendien feitelijk bevestigd doordat het dossier uiteindelijk aan de officier van justitie is verstrekt.
De officier van justitie heeft voorts onderkend dat er sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn - beginnend op 12 september 2017 - die ligt in persoonlijke, organisatorische en planmatige redenen. Een overschrijding van de redelijke termijn dient ingevolge de jurisprudentie van de Hoge Raad niet gesanctioneerd te worden door een niet-ontvankelijkheidverklaring. De officier van justitie is het met de verdediging eens dat deze overschrijding raakt aan het verdedigingsbelang en de waarheidsvinding, maar stelt zich op het standpunt dat er geen sprake is van een dergelijk grove schending die maakt dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
Het oordeel van de rechtbank
Overname van strafvervolging
De verdediging heeft allereerst bepleit dat de officier van justitie niet-ontvankelijk in de vervolging moet worden verklaard, nu onduidelijk is op grond van welke wettelijke voorschriften de overname van strafvervolging heeft plaatsgevonden. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht is de Nederlandse strafwet toepasselijk op de Nederlander die zich buiten Nederland schuldig maakt aan een feit dat door de Nederlandse strafwet als misdrijf wordt beschouwd en waarop door de wet van het land waar het is begaan, straf is gesteld. Verdachte heeft de Nederlandse nationaliteit, zo blijkt uit het dossier en de identiteitsstaat in de strafrechtsketendatabank. Het is een feit van algemene bekendheid dat in België straf is gesteld op diefstal, zoals aan de verdachte onder 1 en 2 ten laste is gelegd. Dit volgt eveneens uit de Belgische wetsbepalingen in het strafwetboek, te weten de artikelen 461 en verder. Hiermee is de originaire rechtsmacht van Nederland gegeven. De rechtbank verwerpt dan ook het verweer van de verdediging op dit punt.
Ten overvloede wijst de rechtbank er op dat de officier van justitie meer duidelijkheid heeft verschaft over de overname van de strafvervolging door middel van het verstrekken van twee mailberichten van het Parket te Brussel van 29 juni 2016 en 21 september 2016.
Tijdsverloop
De rechtbank gaat uit van het volgende tijdsverloop. De ten laste gelegde feiten dateren van 28 maart 2015 en 14 mei 2015. Uit het dossier volgt dat de Belgische autoriteiten op 18 maart 2016 een rechtshulpverzoek, gericht aan de Nederlandse autoriteiten, hebben gedaan. In dat rechtshulpverzoek verzochten de Belgische autoriteiten om de opsporing en de vervolging van de verdachte en twee medeverdachten. Op last van de officier van justitie is de verdachte op 12 september 2017 aangehouden op verdenking van de ten laste gelegde feiten, waarna hij diezelfde dag voor de eerste keer wordt gehoord en vervolgens in verzekering wordt gesteld.
Uiteindelijk heeft in de onderhavige zaak op 8 juni 2018 voor het eerst een zogenoemde regiezitting plaatsgevonden, waarbij door de verdediging preliminaire verweren zijn gevoerd als ook een groot aantal onderzoekwensen is ingediend. De rechtbank heeft destijds vastgesteld dat er zich in het dossier geen rechtshulpverzoek strekkende tot de overname van de strafvervolging bevond en de officier van justitie kon geen helderheid verschaffen over het al dan niet bestaan van een officieel rechtshulpverzoek. Om die reden achtte de rechtbank zich onvoldoende voorgelicht om een inhoudelijke beslissing te kunnen nemen op de verweren en de onderzoekwensen. De behandeling van de zaak is toen voor onbepaalde tijd aangehouden, waarbij de rechtbank de officier van justitie de opdracht heeft gegeven om binnen een termijn van twee weken alsnog het betreffende rechtshulpverzoek aan het dossier te voegen, dan wel de rechtbank en de verdachte er binnen deze termijn van op de hoogte te stellen dat een dergelijk document niet bestaat.
Op 22 juni 2018 volgt een e-mailbericht van de officier van justitie, inhoudende dat hij van een onjuiste aanname is uitgegaan en dat volstaan kan worden met rechtstreeks contact tussen de officier van justitie en in dit geval de procureur des Konings in België. De officier van justitie deelt in deze e-mail mede dat door de procureur des Konings in België een mondeling verzoek tot de overname van strafvervolging is gedaan, waarna de officier van justitie eveneens mondeling met dit verzoek heeft ingestemd. Deze instemming is middels een e-mail van de procureur des Konings aan de officier van justitie schriftelijk vastgelegd, waarna het dossier is toegezonden. De officier van justitie zegt in dit e-mailbericht toe om de onderliggende stukken uiterlijk 25 juni 2018 te verstrekken. De rechtbank stelt vast dat de officier van justitie deze stukken destijds niet heeft verstrekt. Pas in aanloop naar de regiezitting van 8 mei 2020, op 4 mei 2020, verstrekt de officier van justitie uiteindelijk correspondentie uit 2016, te weten een tweetal e-mails die dateren van 21 juni 2016 en 29 juni 2016.
Overschrijding redelijke termijn
De rechtbank is van oordeel dat het tijdsverloop in onderhavige zaak dient te worden aangemerkt als een overschrijding van de redelijke termijn. Als eerste handeling richting de verdachte waaruit hij kon afleiden dat er een strafvervolging jegens hem zou worden ingesteld, is in ieder geval 12 september 2017 aan te merken, zijnde de datum van zijn aanhouding. Ingevolge vaste jurisprudentie van de Hoge Raad dient een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, gecompenseerd te worden gecompenseerd door strafvermindering. Overschrijding van de redelijke termijn kan niet leiden tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie (onder meer Hoge Raad 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578).
Bij de beoordeling van het door de verdediging gevoerde niet-ontvankelijkheidsverweer heeft de rechtbank naast de schending van de redelijke termijn eveneens de houding van het Openbaar Ministerie, de aard en ernst van de ten laste gelegde feiten, het verdedigingsbelang en het belang van waarheidsvinding in acht genomen. De rechtbank heeft daarbij in het bijzonder het navolgende in aanmerking genomen.
Houding Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft ter terechtzitting van 8 mei 2020 aangegeven dat de redenen van het tijdsverloop persoonlijk, organisatorisch en planmatig van aard zijn en dat het heel lastig is een zaak voor een heel dagdeel in te plannen. De officier van justitie heeft voorts aangegeven dat hij met het plannen van de zitting van 8 mei 2020 een half jaar geleden is gestart. De rechtbank acht deze redenen niet verschoonbaar en van onvoldoende gewicht om een dergelijk tijdsverloop te kunnen rechtvaardigen. De rechtbank stelt eveneens vast dat de verdediging geen aandeel heeft gehad in genoemde vertraging en dat de zaak dus op een veel kortere termijn inhoudelijk behandeld had kunnen worden. Dat de officier van justitie op geen enkele wijze voortvarendheid heeft betracht in de afdoening van onderhavige zaak en deze in feite gewoon heeft laten liggen, dient dan ook volledig voor rekening van het Openbaar Ministerie te komen.
De rechtbank weegt hierbij ook mee dat naar aanleiding van de regiezitting op 8 juni 2018 een korte termijn is gesteld waarbinnen de officier van justitie duidelijkheid zou moeten scheppen. Het feit dat de officier van justitie pas op 4 mei 2020 correspondentie heeft verstrekt die dateert uit 2016 acht de rechtbank kwalijk. Ter terechtzitting van 8 mei 2020 heeft de verdediging naar aanleiding van de ontvangen stukken de vraag opgeworpen of er meer correspondentie is geweest tussen de officier van justitie en het Parket te Brussel dan hetgeen reeds verstrekt is. De officier van justitie heeft in reactie hierop aangegeven dat de e-mails die hij in 2016 aan de Belgische autoriteiten heeft gestuurd niet meer terug te halen zijn uit zijn verzonden items en dat hij slechts nog beschikt over een concept e-mail, welke aan het dossier gevoegd kan worden. Ook het feit dat de officier van justitie niet meer beschikt over deze e-mails, terwijl de rechtbank van oordeel is dat deze e-mails van meet af aan onderdeel hadden moeten uitmaken van het dossier, acht de rechtbank kwalijk.
Ter terechtzitting is eveneens aan bod gekomen wat de verwachting van de officier van justitie is omtrent het vervolg van onderhavig strafproces. De officier van justitie heeft desgevraagd aangegeven dat dit in de huidige tijd koffiedik kijken is en dat wanneer er eventueel onderzoekwensen toegewezen zullen worden, het Openbaar Ministerie daar bovenop zal zitten. Op de vraag van de rechtbank hoe de officier van justitie eventuele verhoren van in België woonachtige getuigen voor zich ziet, heeft de officier van justitie geen concreet antwoord gegeven. Voorgaande illustreert naar het oordeel van de rechtbank de inactieve houding van het Openbaar Ministerie in deze zaak. Uit niets blijkt dat de officier van justitie nu wel de voortvarendheid zal betrachten deze zaak binnen afzienbare tijd af te doen.
Ernst van de feiten
De ten laste gelegde feiten betreffen een tweetal inbraken in het Paleis van Justitie te Brussel, waarbij een groot aantal voorwerpen gestolen zijn. De goederen die zijn weggenomen betreffen in beslag genomen stukken van overtuiging. De diefstal van deze specifieke voorwerpen kunnen de rechtsgang in België kunnen aantasten. De rechtbank is van oordeel dat juist de aard en ernst van deze feiten maakt dat de officier van justitie meer voortvarendheid had moeten betrachten.
Waarheidsvinding en verdedigingsbelang
Bij de verdediging bestaan thans nog een groot aantal onderzoekwensen, waaronder het verstrekken van camerabeelden, een schouw in het Paleis van Justitie in Brussel en het horen van een zestal getuigen. Het is evident dat het tijdsverloop een ongunstige invloed heeft op de beoordeling van de ten laste gelegde feiten. Vooropgesteld is het de vraag hoeveel waarde nog gehecht kan worden aan een getuigenverklaring die meer dan vijf jaar na de pleegdatum wordt afgelegd. Niet alleen bestaat er wetenschappelijk onderbouwde twijfel over het afleggen van een getuigenverklaring na een dergelijk tijdsverloop als gevolg van de verbleking van de herinneringen van de getuigen, ook heeft het tijdsverloop in negatieve zin gevolgen voor de deugdelijkheid en de grondigheid van de ondervraging. De mogelijkheid om verhoren naar behoren te waarderen wordt eveneens op negatieve wijze beïnvloedt. Onduidelijk is of en hoe andere onderzoekwensen bij toewijzing geëffectueerd zouden kunnen worden. Van een “gelijk speelveld” (level playing field) is door het tijdsverloop dan ook geen sprake meer. De verdediging, het Openbaar Ministerie en de rechtbank worden zodanig belemmerd in hun zoektocht naar de feiten en de mogelijkheid om bewijs op deugdelijke wijze te controleren en te waarderen, dat de beginselen van een behoorlijke procesorde door het tijdsverloop wezenlijk en onherstelbaar geschonden zijn.
Conclusie
Al het voorgaande overziende is de rechtbank is van oordeel dat het in deze zaak niet slechts gaat om een overschrijding van de redelijke termijn die zich door strafvermindering kan laten compenseren. De overschrijding van de redelijke termijn is zodanig dat de beginselen van een behoorlijke procesorde wezenlijk geschonden zijn doordat de waarheidsvinding, de basis van ieder strafvorderlijk optreden, in het gedrang is gekomen. De rechtbank komt op grond hiervan tot het oordeel dat de officier van justitie het recht op strafvervolging heeft verloren en derhalve niet-ontvankelijk is in de vervolging van de verdachte.
Lees hier de volledige uitspraak.