Niet-ontvankelijkheid OvJ als sanctie op overschrijding redelijke termijn

Rechtbank Amsterdam 18 december 2019, ECLI:NL:RBAMS:2019:10062

Aan verdachte is ten laste gelegd dat zij zich schuldig heeft gemaakt aan het opzettelijk buiten een daarvoor aangewezen accijnsgoederenplaats vervaardigen van sigaretten en het opzettelijk voorhanden hebben van sigaretten en tabak die niet in de heffing waren betrokken, in de periode van 1 december 2013 tot en met 6 februari 2014.

De politierechter is van oordeel dat het tijdsverloop in deze zaak moet worden aangemerkt als een forse overschrijding van de redelijke termijn.

Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad moet overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag ter Bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), worden gecompenseerd door strafvermindering en kan dit niet leiden tot niet-ontvankelijkheid (Hoge Raad 17 juni 2008, LJN BD2578).

In deze zaak is de politierechter van oordeel dat niet kan worden volstaan met een andere sanctie op de termijnoverschrijding dan de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie. Daarbij worden de volgende omstandigheden in aanmerking genomen.

Verdachte is aangehouden op 6 februari 2014, heeft vervolgens 18 dagen vastgezeten en is vrijgelaten op grond van artikel 67a lid 3 van het Wetboek van Strafvordering. De tenlastelegging bevat feiten die zich hebben voorgedaan in de periode van 1 december 2013 tot en met 6 februari 2014. Sinds de aanhouding is inmiddels bijna zes jaar verstreken.

De officier van justitie noemt als reden van het tijdsverloop dat het Openbaar Ministerie geprobeerd heeft om de leidinggevenden in deze zaak te vinden, zodat de criminele organisatie in haar geheel en tegelijkertijd kon worden berecht. De politierechter is van oordeel dat dit niet voor rekening van verdachte had mogen komen en acht deze reden onvoldoende. De verdediging heeft geen aandeel gehad in het grote tijdsverloop en de zaak had dan ook op een veel kortere termijn inhoudelijk kunnen worden behandeld.

De ernstige overschrijding van de termijn is daarmee naar het oordeel van de politierechter te wijten aan het optreden van het Openbaar Ministerie en heeft tot gevolg dat het verdedigingsbelang wordt geschonden waarbij ook de waarheidsvinding een rol speelt.

Naast het tijdsverloop is gekeken naar de aard van het strafbare feit, de omstandigheden waaronder dit zou zijn gepleegd, de rol van verdachte hierbij, haar verklaringen en de duur van de voorlopige hechtenis.
Als tot een bewezenverklaring zou worden gekomen ziet de politierechter op grond van het bovenstaande nauwelijks nog ruimte voor een eventuele strafoplegging die op dit moment nog enig strafdoel kan dienen.

Conclusie van het voorgaande moet zijn dat het strafvorderlijk belang dat de officier van justitie nog bij vervolging van de verdachte heeft, ontbreekt.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^