OM-cassatie(s): 1 beschikking in 4 beklagzaken
/Hoge Raad 17 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2025
De bestreden beschikkingen
Het onderhavige beslag heeft betrekking op het beslag gelegd op de panden a-straat 1 t/m 4 te Alkmaar, eigendom van klaagster en klaagster 4. Aan het beslag ligt ten grondslag dat klaagster wordt verdacht van (gewoonte)witwassen hierin bestaande dat zij de panden heeft verworven en voorhanden heeft gehad terwijl zij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat deze panden waren gefinancierd met het geld dat door betrokkene 2 en betrokkene 3 met het plegen van strafbare feiten was verkregen.
Op 4 juli 2007 heeft de Officier van Justitie ten laste van klaagster en klaagster 4 beslag gelegd op genoemde panden, en wel op de voet van het bepaalde in art. 94 Sv. Het beklag tegen dit beslag heeft de Rechtbank te Amsterdam 26 februari 2008 gegrond verklaard met bevel tot opheffing van het beslag.
Op 26 juli 2011 heeft de Officier van Justitie opnieuw bevel tot inbeslagneming van de panden ten laste van klaagster en klaagster 4 gegeven, en wel op de voet van het bepaalde in art. 94 lid 2 Sv (voorwerpen welker verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer kan worden bevolen). Daar is het niet bij gebleven.
Op 16 september 2011 heeft de Officier van Justitie op grond van het bepaalde in art. 94a lid 2 Sv bij de rechter-commissaris gevorderd hem een machtiging te verlenen tot conservatoir beslag op genoemde panden. Deze machtiging is hem 26 oktober 2011 verleend. Vervolgens heeft de Officier van Justitie op 28 oktober 2011 bevel gegeven conservatoir beslag te leggen op genoemde panden.
Op genoemde panden liggen dus twee vormen van beslag, beslag op de voet van het bepaalde in art. 94 lid 2 Sv met het oog op de mogelijkheid van verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer, en conservatoir beslag op de voet van het bepaalde in art. 94a lid 2 Sv ter verzekering van het recht tot verhaal voor een naar aanleiding van een misdrijf op te leggen verplichting tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Het onderhavige beklag richt zich tegen beide vormen van beslag.
Geding in cassatie
Tegen de beschikkingen is door de Officier van Justitie beroep ingesteld. Deze heeft in alle zaken bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schrifturen zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
De raadsman van de klaagster klaagster 4, mr. Th.J. Kelder, advocaat te 's-Gravenhage, en de raadsman van de klaagster klaagster 3, mr. D.J.P. van Omme, advocaat te Amsterdam, hebben het beroep tegengesproken.
De Advocaat-Generaal W.H. Vellinga heeft geconcludeerd dat het beroep tegen de beschikkingen met nummer RK 11/587 en RK 11/588 zal worden verworpen en dat de beschikkingen met nummer RK 12/205 en RK 12/24 zullen worden vernietigd, met terugwijzing van de zaken naar de Rechtbank Alkmaar, teneinde op de bestaande klaagschriften opnieuw te worden behandeld en afgedaan.
Ambtshalve beoordeling van de bestreden beschikkingen met nummer RK 12/24 en RK 12/205
Uit de stukken van deze zaken blijkt het volgende.
(i) Op de onroerende zaken, bekend als a-straat 1 t/m 4 te Alkmaar, is op de voet van art. 94a Sv beslag gelegd tot verhaal van een op klager 1 en klager 2 (de klagers) op te leggen vordering ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
(ii) Blijkens inschrijving in de daartoe bestemde openbare registers behoren deze onroerende zaken - zoals reeds ten tijde van de beslaglegging het geval was - in eigendom toe aan klaagster 4 en klaagster 3 (ieder voor de onverdeelde helft).
De namens de klagers ingediende klaagschriften strekken tot opheffing van de conservatoire beslagen op de hiervoor genoemde panden, voor zover deze beslagen dienen tot zekerheid van verhaal van een aan hen op te leggen verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Nu de conservatoire beslagen gelegd zijn op onroerende zaken die blijkens de openbare registers in eigendom toebehoren aan klaagster 4 en klaagster 3, hetgeen door de klagers niet betwist is, moeten de in 3.1 onder (i) genoemde beslagen worden aangemerkt als conservatoire beslagen die gelegd zijn op de voet van art. 94a, derde lid, Sv. Ten aanzien van die beslagen op tot het vermogen van klaagster 4 en klaagster 3 behorende onroerende zaken, moeten de klagers als derden worden aangemerkt. Een derde kan in zo een geval alleen over de inbeslagneming klagen indien en voor zover het beklag gebaseerd is op de grond dat hij en niet de beslagene als rechthebbende van de inbeslaggenomen zaak moet worden aangemerkt.
De klagers hebben aan hun verzoek tot opheffing van de conservatoire beslagen niet ten grondslag gelegd dat zij als rechthebbenden van die onroerende zaken moeten worden aangemerkt. Daarom had de Rechtbank de klagers in hun klaagschriften niet-ontvankelijk moeten verklaren in plaats van te beslissen zoals hiervoor onder 1 is weergegeven.
De Hoge Raad zal de beschikkingen van de Rechtbank vernietigen en doen wat de Rechtbank had behoren te doen.
Beoordeling van het eerste - in de zaken van de klaagsters voorgestelde - middel
Het in beide zaken gelijkluidende middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Beoordeling van het tweede - in de zaken van de klaagsters voorgestelde - middel
Het in beide zaken gelijkluidende middel komt met rechts- en motiveringsklachten op tegen de gegrondverklaring van de klaagschriften, voor zover strekkend tot opheffing van de conservatoire beslagen op de panden.
De Rechtbank heeft de klaagschriften van de klaagsters gegrond verklaard en daartoe telkens het volgende overwogen:
"Toetsingscriterium beslaglegging ex artikel 94a Sv
De vraag die de rechtbank in deze procedure dient te beantwoorden, is of zich een geval voordoet dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan klaagster de verplichting tot betaling van een geldbedrag tot tenminste de hoogte van het conservatoir beslag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen. In dat kader overweegt de rechtbank het volgende.
De verdenking van gewoontewitwassen
De rechtbank oordeelt dat op basis van dit dossier geen duidelijkheid verkregen kan worden over de eigendomsgeschiedenis van de panden in de jaren voor 2007. Uit de overwegend op vermoedens gebaseerde stellingen die door de officier van justitie herhaaldelijk naar voren zijn gebracht, kunnen naar het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de wetenschap van klaagster met betrekking tot de eigendomsverhoudingen voor 2007 geen verregaande conclusies worden getrokken.
Voorts behelst het dossier onvoldoende aanwijzingen om aan te nemen dat bij aankoop van de panden door klaagsters klaagster 3 en klaagster 4 sprake is geweest van een schijnconstructie. Indien al mocht blijken dat de panden middellijk van misdrijf afkomstig waren, is vooralsnog niet gebleken dat klaagster dit wist of redelijkerwijs moest vermoeden. De rechtbank stelt vast dat de officier van justitie de gestelde wetenschap van klaagster baseert op de wetenschap van haar (ex-)partner klager 2 respectievelijk klager 1. Voor zover deze wetenschap bij haar (ex-)partner al kan worden aangenomen, is deze stelling van de officier van justitie, die erop neerkomt dat de wetenschap van de ene (huwelijks)partner zonder meer mag worden toegeschreven aan de andere, rechtens niet houdbaar.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat uit het dossier dat de rechtbank tot haar beschikking heeft onvoldoende aanwijzingen voortvloeien die de verdenking van (gewoonte)witwassen kunnen dragen. Derhalve acht de rechtbank het hoogst onwaarschijnlijk dat de strafrechter, later oordelend, aan klaagster de verplichting tot betaling van een geldbedrag tot tenminste de hoogte van het conservatoir beslag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen. Hoewel het beklag over de beslaglegging op grond van artikel 94a, tweede lid Sv reeds hierom gegrond zal worden verklaard, overweegt de rechtbank ten overvloede nog het volgende.
Wederrechtelijk verkregen voordeel
Het dossier behelst geen enkele concrete aanwijzing dat klaagster in de periode van 2003 tot 2007 inkomsten uit de panden heeft genoten. Wel is gebleken dat zij na 2007 huurpenningen heeft ontvangen voor deze panden. Het is de rechtbank echter niet duidelijk waarop de officier van justitie zijn standpunt baseert dat deze huurpenningen als wederrechtelijk verkregen voordeel kunnen worden aangemerkt. Deze huurpenningen vloeiden immers voort uit een door de (gemeentelijke) autoriteiten vergunde verhuurverhouding met de exploitant betrokkene, waarvan de officier van justitie in een eerder stadium heeft gemeend dat hij deze reeds bestaande verhuurverhouding diende te respecteren. Dit laatste zou allerminst voor de hand hebben gelegen indien uit deze bestaande verhuurverhouding wederrechtelijk verkregen voordeel zou voortvloeien.
Dat sprake is van voordeel door middel van een waardevermeerdering is evenmin gebleken. Klaagster heeft onderbouwd dat juist sprake is van een waardevermindering van de panden, hetgeen door de officier van justitie niet wordt betwist.
Gelet op het voorgaande bevat het dossier geen aanwijzingen dat klaagster wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten uit de panden, hetgeen tevens leidt tot een gegrondverklaring van het beklag over de beslaglegging op grond van artikel 94a, tweede lid, Sv."
Het middel klaagt onder meer dat de Rechtbank ten onrechte niet heeft onderzocht of de conservatoire beslagen op de panden moeten worden gehandhaafd voor zover zij dienen ter verzekering van het verhaal van een aan klager 2 en klager 1 op te leggen verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Uit de overwegingen van de Rechtbank volgt dat zij van oordeel is dat het beklag van de klaagsters over de beslaglegging op grond van art. 94a, tweede lid, Sv gegrond moet worden verklaard. Ook de beslissing van de Rechtbank tot opheffing van "de beslagen ex art. 94a Sv" moet in die zin worden opgevat. Voor zover de klacht berust op de opvatting dat de Rechtbank ook heeft geoordeeld dat de op grond van art. 94a, derde lid, Sv gelegde beslagen moeten worden opgeheven, gaat deze uit van een onjuiste lezing van de bestreden beschikkingen. De klacht kan derhalve bij gebreke van feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden.
Het middel behelst voorts de klacht dat voor zover de conservatoire beslagen op de panden dienen ter verzekering van het verhaal van een aan de klaagsters zelf op te leggen verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, de Rechtbank ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd heeft geoordeeld dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan de klaagsters een verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen.
Vooropgesteld moet worden dat het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv een summier karakter draagt. Dat betekent dat van de rechter niet kan worden gevergd ten gronde in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren hoofdzaak of ontnemingsprocedure te treden. Daarvoor is in de beklagprocedure geen plaats omdat ten tijde van een dergelijke procedure veelal het dossier zoals dat uiteindelijk aan de zittingsrechter in de hoofd- of ontnemingszaak zal worden voorgelegd, nog niet compleet is en omdat voorkomen moet worden dat de beklagrechter vooruitloopt op het in de hoofd- of de ontnemingszaak te geven oordeel (vgl. HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, NJ 2010/654).
De Rechtbank moet in een beklagprocedure als de onderhavige beoordelen of op basis van het dossier en hetgeen in raadkamer door de Officier van Justitie en door of namens de klager of de klaagster is aangevoerd, jegens de klager of de klaagster een redelijk vermoeden van schuld aan de verweten gedraging kan volgen.
Gelet op de overwegingen, inhoudende dat "op basis van het dossier geen duidelijkheid verkregen kan worden over de eigendomsgeschiedenis van de panden in de jaren voor 2007", dat "het dossier onvoldoende aanwijzingen behelst om aan te nemen dat bij aankoop van de panden door de klaagsters sprake is geweest van een schijnconstructie", dat "indien al mocht blijken dat de panden middellijk van misdrijf afkomstig waren, vooralsnog niet is gebleken dat klaagsters dit wisten of redelijkerwijs moesten vermoeden" en dat "het dossier geen aanwijzingen bevat dat de klaagster(s) wederrechtelijk voordeel hebben genoten uit de panden", heeft de Rechtbank onderzocht of de gedragingen die aan de klaagsters worden verweten voldoende blijken uit het dossier. Daarmee is de Rechtbank te ver vooruitgelopen op de mogelijke uitkomst van een nog te voeren procedure in de hoofdzaak of in de ontnemingszaak. De beslissing van de Rechtbank is ontoereikend gemotiveerd. Het middel klaagt daarover terecht.
Slotsom
Nu de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 3 vermelde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden beschikkingen ambtshalve behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat de beschikkingen niet in stand kunnen blijven en als volgt moet worden beslist.
Lees hier de volledige uitspraak.