OM niet-ontvankelijk door optelsom van vormverzuimen
/Rechtbank Zeeland-West-Brabant 25 augustus 2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:4167
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
op 19 juni 2016 te Raamsdonksveer samen met anderen [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel heeft toegebracht. Dit is tenlastegelegd als medeplegen van zware mishandeling dan wel medeplegen van mishandeling waardoor zwaar lichamelijk letsel is ontstaan dan wel openlijk geweld;
op 16 januari 2017 te Waspik een nepvuurwapen voorhanden heeft gehad, terwijl dit wapen op een echt wapen leek;
op 16 januari 2017 te Waspik een of meerdere vlindermessen, een boksbeugel en een of meerdere werpsterren voorhanden heeft gehad;
op 16 januari 2017 te Waspik een of meerdere werpmessen voorhanden heeft gehad.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft als preliminair verweer aangevoerd dat de officier van justitie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van verdachte gelet op een combinatie van schendingen van de beginselen van een goede procesorde waardoor er geen sprake meer is van een eerlijk proces. Hierbij heeft de verdediging gewezen op de forse overschrijding van de redelijke termijn, een schending van de verbaliseerplicht en handelen in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel.
Standpunt Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft bevestigd dat het inderdaad lang heeft geduurd voordat de zaak inhoudelijk behandeld kon worden. Een deel van deze tijd is echter gebruikt voor het horen van getuigen bij de rechter-commissaris op verzoek van de verdediging. Naar de mening van de officier van justitie is er geen sprake van een schending van de verbaliseerplicht. De schending van het zorgvuldigheids- en vertrouwensbeginsel kan hersteld worden doordat de officier van justitie vrijspraak zal vorderen voor het onder feit 1 primair en subsidiair tenlastegelegde. Er is geen opzet geweest op het schenden van de belangen van de verdachte. De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat hij daarom wel ontvankelijk is in de vervolging van verdachte.
Beoordeling rechtbank
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn. Daarbij valt op dat verdachte pas 7 maanden na het onder 1 verweten feit in zijn woning is aangehouden, terwijl zijn naam en die van de medeverdachten al bij het doen van de aangiften in juni 2016 bekend waren. Hoewel voor de keuze voor gelijktijdige aanhouding van alle verdachten in plaats van ontbieding redenen denkbaar zijn, heeft de inzet van dit dwangmiddel zonder meer erg lang op zich laten wachten. De officier van justitie heeft hier ter zitting geen verklaring voor gegeven.
Aan de aanhouding op 16 januari 2017 heeft verdachte in redelijkheid de verwachting kunnen ontlenen dat het Openbaar Ministerie vervolging tegen hem zou instellen. Anders dan de verdediging stelt, geldt die datum dan ook als startdatum bij de bepaling van de redelijke termijn. Ook wanneer van deze aanvangsdatum wordt uitgegaan, is echter sprake van een forse overschrijding van de redelijke termijn en wel van bijna 1 jaar en 8 maanden. Hoewel een deel van deze termijnoverschrijding te wijten is aan de maatregelen ter voorkoming van de verdere verspreiding van het Coronavirus, wordt de overschrijding voor het overgrote deel veroorzaakt door het feit dat het concrete onderzoek tegen de verdachten laat is gestart en lang heeft geduurd.
De verdediging heeft met betrekking tot de verbaliseerplicht aangevoerd dat tijdens het onderzoek enkele verklaringen van getuigen niet volledig zijn uitgewerkt in de daarvan opgemaakte processen-verbaal. Hierbij wordt door de verdediging feitelijk alleen verwezen naar de verklaring van getuige [getuige] . De rechtbank is van oordeel dat de verbaliseerplicht geen verplichting inhoudt tot het verbaliseren van een woordelijke weergave van een getuigenverklaring. Op dit punt is er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een schending van de verbaliseerplicht.
Met betrekking tot de gestelde schending van de verbaliseerplicht overweegt de rechtbank voorts dat niet alle getuigen van de vermeende vechtpartij direct na het incident door de politie zijn gehoord. Het is niet ongebruikelijk dat er in een onderzoek naar uitgaansgeweld veel getuigen zijn die niet allemaal - kunnen - worden gehoord. Als uitgangspunt geldt dat het Openbaar Ministerie de verantwoordelijkheid draagt voor het opsporingsonderzoek en in dat kader de bevoegdheid heeft om keuzes te maken welke opsporinghandelingen wel en welke niet worden uitgevoerd. Dat gegeven rechtvaardigt op zichzelf niet de conclusie dat de verbaliseerplicht is geschonden. De rechtbank stelt in het onderhavige geval echter vast dat het procesdossier na het eerste politieonderzoek, dat lange tijd in beslag heeft genomen, erg beperkt was qua inhoud, waardoor het noodzakelijk was om geruime tijd na het incident aanvullend getuigen te horen. Wanneer getuigen pas zo lang na het incident worden gehoord, is het risico groot dat zij niet meer precies weten wat er is gebeurd, waardoor er grote verschillen tussen verklaringen kunnen ontstaan, hetgeen in het onderhavige geval ook is gebeurd. Het wordt voor de verdediging dan moeilijk om getuigen alsnog adequaat te ondervragen en mede daardoor een eerlijk proces te waarborgen.
De verdediging heeft voorts aangevoerd dat er sprake is van een schending van het vertrouwensbeginsel. Immers, door de officier van justitie is tijdens een regiebijeenkomst bij de rechter-commissaris toegezegd dat er alleen vervolgd zou worden voor openlijk geweldpleging en niet voor feiten met een hoger strafmaximum. De officier van justitie heeft ter zitting bevestigd dat deze toezegging is gedaan. Na deze toezegging - en mede op basis daarvan - zijn de getuigen gehoord en door de verdediging ondervraagd. De rechtbank is van oordeel dat sprake is van een schending van het vertrouwensbeginsel nu de officier van justitie ondanks zijn eerdere toezegging verdachte primair en subsidiair heeft gedagvaard voor andere feiten dan openlijk geweldpleging, namelijk voor zware mishandeling en subsidiair voor mishandeling met zwaar lichamelijk letsel ten gevolge. De officier van justitie heeft ter zitting aangegeven dat dit het gevolg is geweest van een intern communicatieprobleem. De officier van justitie heeft echter nagelaten om deze fout bij het uitbrengen van de dagvaarding voor de zitting te herstellen en heeft ook ter zitting nagelaten de situatie te corrigeren. De officier van justitie heeft immers niet een wijziging van de tenlastelegging aangekondigd, maar volstaan met de mededeling dat hij geen veroordeling voor het primair en subsidiair tenlastegelegde zal vorderen. Daardoor liggen de verdenkingen onder primair en subsidiair nog wel ter beoordeling aan de rechtbank voor, die op basis daarvan tot een ander oordeel zou kunnen komen.
De rechtbank is van oordeel dat gelet op het vooroverwogene de belangen van de verdediging in het vooronderzoek op een aantal wezenlijke punten zijn geschaad. Ieder van deze punten afzonderlijk leidt niet tot het oordeel dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging. Het beperkte onderzoek, de erg late aanhouding van verdachte, de noodzaak om in een laat stadium aanvullend getuigen te moeten horen, de forse overschrijding van de redelijke termijn en de schending van het vertrouwensbeginsel leiden gezamenlijk echter tot een ander oordeel. Er is sprake van een dusdanige combinatie van onherstelbare onrechtmatigheden en ongelukkige keuzes, dat het recht van verdachte op een eerlijk proces in vergaande mate onder druk is komen te staan. De rechtbank is van oordeel dat onder die omstandigheden enkel een niet-ontvankelijk-verklaring van het Openbaar Ministerie passend is.
De geconstateerde vormverzuimen zijn niet alleen van invloed op feit 1, maar werken tevens door in de feiten 2 tot en met 4. Het onderzoek naar deze feiten hing immers nauw samen met het onderzoek naar feit 1 en voor deze relatief minder ernstige feiten weegt de geconstateerde termijnoverschrijding zwaarder. De rechtbank verklaart de officier van justitie daarom ook voor deze feiten niet-ontvankelijk in de vervolging.
Lees hier de volledige uitspraak.