Sepot medeverdachte leidt tot niet-ontvankelijkheid OM i.v.m. verbod op willekeur door verdachte wel te vervolgen
/Rechtbank Den Haag 11 november 2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:16411
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat hij een ploertendoder en vier losse flodders voorhanden heeft gehad. Deze zijn aangetroffen in de auto waarin de verdachte en de medeverdachte reden. Beide verdachten hebben verklaard dat zij van de aanwezigheid van de ploertendoder niet afwisten. Over de losse flodders heeft medeverdachte verklaard dat hij deze heeft gevonden. De verdachte heeft dit bevestigd en heeft verklaard dat medeverdachte de losse flodders aan hem heeft gegeven.
Het openbaar ministerie heeft uiteindelijk de zaak tegen medeverdachte geseponeerd met code 02, maar besloten verdachte wel te vervolgen.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De raadsman voert een preliminair verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging wegens strijd met het gelijkheidsbeginsel en het verbod op willekeur.
De raadsman voert andermaal het woord, inhoudende:
Een sepot 02 is een technisch sepot. Kennelijk heeft het sepot betrekking op een bewijstechnisch punt. De justitiële documentatie van cliënt kan een reden zijn om cliënt wel te vervolgen, maar we weten niet of deze verschilt van de justitiële documentatie van de medeverdachte. Het gelijkheidsbeginsel prevaleert in dit geval.
De officier van justitie voert het woord, inhoudende:
Wat mij betreft is de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie niet aan de orde. Bewijstechnisch zijn het bijna gelijke zaken, maar de auto is van de moeder van de verdachte. Dat is een groot verschil. Daarnaast gaat het ook om andere omstandigheden, waaronder de justitiële documentatie van de verdachte: hij is eerder veroordeeld ter zake van de Wet wapens en munitie. Op grond van het opportuniteitsbeginsel is het aan het openbaar ministerie om te beslissen wie er vervolgd wordt. Desgevraagd merk ik op dat de zaak tegen de medeverdachte is geseponeerd met code 02.
Oordeel rechtbank
Voorop staat dat in artikel 167, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering aan het openbaar ministerie de bevoegdheid is toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. De beslissing om tot vervolging over te gaan leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde, voor zover hier van belang het gelijkheidsbeginsel en het verbod op willekeur (ook wel het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging).
Van schending van het gelijkheidsbeginsel is eerst sprake bij afwijking van een bestendig patroon van beslissen in een groot aantal vergelijkbare gevallen. Niet gesteld of gebleken is dat daarvan sprake is geweest, zodat het verweer in zoverre wordt verworpen.
Ten aanzien van het verbod op willekeur geldt dat het ten onrechte niet vervolgen van derden wier gedragingen evenzeer als die van de verdachte het voorwerp van strafvervolging dienen te zijn, niet zonder meer leidt tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging tegen de verdachte. Onderzocht dient te worden of het openbaar ministerie naar willekeur de ene verdachte wel en de andere niet vervolgt, hoewel deze verdachten in een sterk vergelijkbare positie verkeren. De politierechter gaat daarbij uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat hij een ploertendoder en vier losse flodders voorhanden heeft gehad. Deze zijn aangetroffen in de auto waarin de verdachte en de medeverdachte reden. Beide verdachten hebben verklaard dat zij van de aanwezigheid van de ploertendoder niet afwisten. Over de losse flodders heeft medeverdachte verklaard dat hij deze heeft gevonden. De verdachte heeft dit bevestigd en heeft verklaard dat medeverdachte de losse flodders aan hem heeft gegeven. In zoverre bevinden beide verdachten zich in dezelfde positie: beiden waren inzittende van de auto en beiden hebben het voorhanden hebben van de ploertendoder ontkend en het voorhanden van de losse flodders bekend.
Er zijn wel verschillen. De auto stond op naam van de moeder van de verdachte en was bij de verdachte in gebruik. Dit verschil wordt echter (ruimschoots) gecompenseerd door het feit dat medeverdachte de bestuurder van de auto was en dat de ploertendoder is aangetroffen op de vloerplaat voor de bestuurdersstoel.
Ten slotte neemt de politierechter de persoonlijke omstandigheden in aanmerking. Uit het uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 14 oktober 2014 blijkt dat de verdachte eerder is veroordeeld voor feiten betreffende de Wet wapens en munitie. Op grond van het verhandelde ter terechtzitting is niet duidelijk geworden of dit ook geldt voor medeverdachte, omdat het dossier geen gegevens uit de justitiële documentatie van medeverdachte bevat en de officier van justitie hierover geen nadere informatie heeft verschaft.
Op grond van het voorgaande stelt de politierechter vast dat de verdachte en medeverdachte op het moment van het nemen van de vervolgingsbeslissing in een sterk vergelijkbare positie verkeerden. Ten aanzien van de feiten geldt dat de zaken tegen de verdachte en medeverdachte in de kern gelijk zijn. Er zijn wel verschillen, maar deze zijn van ondergeschikte betekenis en rechtvaardigen in elk geval niet de conclusie dat de verdenking jegens de verdachte zwaarder is dan tegen medeverdachte. Ten aanzien van de persoonlijke omstandigheden kan niet worden vastgesteld dat er een relevant verschil in justitiële documentatie tussen de verdachte en medeverdachte bestaat. Daarbij komt dat ook niet is gebleken dat een verschil in justitiële documentatie de reden is geweest om de verdachte wel en medeverdachte niet te vervolgen, nu de zaak tegen medeverdachte is geseponeerd met code 02 (de politierechter begrijpt: een technisch sepot op grond van onvoldoende bewijs).
Dit alles brengt de politierechter tot het oordeel dat geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen beslissen om de zaak tegen medeverdachte te seponeren en de verdachte wel te vervolgen. Het instellen van de vervolging tegen de verdachte is derhalve in strijd met het verbod van willekeur, zodat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging zal worden verklaard.
De politierechter verklaart het openbaar ministerie ter zake van het ten laste gelegde niet-ontvankelijk in zijn strafvervolging.
Lees hier de volledige uitspraak.