OM niet-ontvankelijk inzake verdenking schending van geheim van de raadkamer
/Rechtbank Amsterdam 12 juli 2013, ECLI:NL:RBAMS:2013:4467
Feiten
Verdachte was in 2003 werkzaam als raadsheer bij het gerechtshof te Leeuwarden. In die hoedanigheid was hij betrokken bij de behandeling van de strafzaak waarin het hof Amsterdam op 19 juni 2003 arrest wees en de verdachte A in die zaak wegens deelname aan een gewelddadige overval tot een gevangenisstraf van twaalf jaar veroordeelde. Op 25 mei 2007 diende de raadsman van A bij de Hoge Raad een verzoek tot herziening van dit arrest in. Bij dat herzieningsverzoek voegde de raadsman een brief van verdachte, die daarin – kort gezegd – zijn twijfels over die veroordeling uitte.
Op 29 oktober 2007 stuurde de presiderend raadsheer, die als presiderend raadsheer ook deel uitmaakte van de combinatie die het arrest van 19 juni 2003 wees, een e-mail naar het arrondissementsparket in Leeuwarden. Daarin gaf hij te kennen dat hij tegen verdachte aangifte wilde doen wegens – kort samengevat – schending van het raadkamergeheim. Deze kennisgeving werd doorgestuurd naar het parket te Groningen, waar de presiderend raadsheer op 16 januari 2008 aangifte deed. Naar aanleiding van die aangifte deelde de recherche-officier van justitie bij dat parket, mr. B., bij brief van 12 februari 2008 aan de presiderend raadsheer mee dat hij verdachte niet zou vervolgen. In collegiaal overleg was de recherche-officier van justitie tot de conclusie gekomen dat er onvoldoende bewijs was om verdachte voor schending van het raadkamergeheim te vervolgen. Vervolgens gaf de recherche-officier in de brief een uitgebreide motivering op basis waarvan men tot deze conclusie kwam.
In reactie op een verzoek van de presiderend raadsheer tot herziening van zijn standpunt gaf de recherche-officier van justitie de presiderend raadsheer bij brief van 2 april 2008 te kennen dat hij na overleg met de hoofdofficier van justitie niet op zijn standpunt terug kwam. Als redenen noemt hij dat het parket een andere juridische beoordeling van de feiten bleef houden en dat het parket een vervolging niet opportuun vond.
Op 4 mei 2008 diende de presiderend raadsheer bij het gerechtshof te Leeuwarden een klaagschrift op grond van artikel 12 Sv in. Na een verzoek d.d. 27 mei 2008 van de hoofdadvocaat-generaal van het ressortsparket Arnhem om inlichtingen en advies berichtte mr. B., ditmaal in de hoedanigheid als hoofdofficier van justitie te Groningen, op 10 juni 2008, wederom onder uitgebreide argumentatie, dat hij van oordeel was dat de klacht diende te worden afgewezen.
Bij brief van 20 augustus 2008 gaf de advocaat-generaal van het ressortsparket te Arnhem, advocaat generaal, het hof in overweging het beklag als ongegrond af te wijzen in verband met het ontbreken van voldoende wettig en overtuigend bewijs. Bij beschikking van 20 november 2008 bepaalde het hof Leeuwarden, zittinghoudende te Arnhem, dat verdachte diende te worden vervolgd wegens schending van het ambtsgeheim.
Bij vonnis van 8 april 2009 veroordeelde de rechtbank Groningen verdachte wegens schending van het ambtsgeheim tot een voorwaardelijke geldboete. Het hof Leeuwarden, nevenzittingsplaats Arnhem, kwam bij arrest van 24 februari 2010 tot dezelfde bewezenverklaring en dezelfde straf. Verdachte kwam daarvan in beroep in cassatie.
Bij arrest van 13 december 2011 vernietigde de Hoge Raad het arrest van het hof Leeuwarden, behoudens voor zover daarbij het vonnis van de rechtbank Groningen van 8 april 2009 was vernietigd. De Hoge Raad overwoog, voor zover van belang, dat, wanneer – zoals in casu – een rechterlijk ambtenaar van een strafbaar feit wordt verdacht, het Openbaar Ministerie ingevolge artikel 510 Sv aan de Hoge Raad moet verzoeken een ander gerecht aan te wijzen ‘voor hetwelk de vervolging en berechting der zaak zal plaatshebben’. Dat was echter niet gebeurd. Volgens de Hoge Raad streed dit verzuim zozeer met een behoorlijke procesorde dat het nietigheid van het in eerste aanleg en in hoger beroep gehouden onderzoek en van de naar aanleiding daarvan gedane uitspraken meebracht. De Hoge Raad nam daarnaast expliciet in zijn arrest op dat ook de beschikking van het hof inzake het op de voet van artikel 12 Sv gedane beklag haar rechtskracht had verloren.
Op 28 februari 2012 diende het Openbaar Ministerie bij de Hoge Raad een verzoek op grond van artikel 510 Sv in om een gerecht aan te wijzen. De Hoge Raad wees bij beschikking van 13 juli 2012 de rechtbank Amsterdam aan als gerecht ‘voor hetwelk, zo het Openbaar Ministerie bij die rechtbank dit nodig oordeelt, de vervolging en berechting van de zaak zullen plaatshebben’.
Op 4 juni 2013 dagvaardde het Openbaar Ministerie verdachte tegen de terechtzitting van 28 juni 2013. Het onderhavige bezwaarschrift is tegen deze dagvaarding gericht.
Standpunt verdediging
De verdediging meent dat het Openbaar Ministerie niet mag terugkomen op haar primair ingenomen standpunt dat zij verdachte niet zal vervolgen. Bij verdachte is bij herhaling het gerechtvaardigde vertrouwen gewekt dat hij voor de verdenking op grond van artikel 272 van het Wetboek van Strafrecht niet vervolgd zou worden, behoudens het geval dat nieuwe bezwaren zijn gerezen of wanneer het hof naar aanleiding van een klacht ex artikel 12 Sv de vervolging heeft bevolen. Beide omstandigheden zijn niet aan de orde. Het Openbaar Ministerie is dan ook niet-ontvankelijk in de vervolging en het bezwaarschrift dient gegrond te worden verklaard.
Standpunt Openbaar Ministerie
Het Openbaar Ministerie stelt zich op het standpunt dat het bezwaarschrift ongegrond moet worden verklaard. Primair kan de Hoge Raad een beschikking van een hof in een procedure ex artikel 12 Sv niet vernietigen; een dergelijke beschikking is immers ook niet voor cassatie vatbaar. Bovendien heeft het arrondissementsparket Groningen de sepotbeslissing onbevoegd genomen. Verdachte moet als rechtsgeleerde met deskundige rechtsbijstand hebben kunnen begrijpen dat het indirecte en informele sepot om diverse redenen niet houdbaar was. Hij had dus in redelijkheid geen vertrouwen aan de onbevoegd gegeven sepotbeslissing kunnen ontlenen.
Subsidiair heeft de officier van justitie het volgende bepleit. Indien toch enig vertrouwen is gewekt door uitlatingen van het parket te Groningen en het standpunt van de Advocaat Generaal in de artikel 12 Sv procedure, resteert volgens de jurisprudentie en wetenschap ruimte voor een redelijkheidstoetsing door de rechter. Voor zover in 2008 met het onbevoegd gegeven sepotbesluit al enige verwachting is gewekt, staan thans zwaarwichtige belangen aan honorering van het bezwaarschrift in de weg. De rechtbank zou in redelijkheid, gezien de relevante feiten en omstandigheden, het bezwaar tegen de dagvaarding ongegrond dienen te verklaren.
Oordeel rechtbank
Ter terechtzitting is de vraag aan de orde geweest of de door verdachte en diens raadsman geuite bezwaren, gelet op het summiere karakter van de bezwaarschriftprocedure, in het kader van een bezwaarschrift tegen de dagvaarding of bij de behandeling van de strafzaak aan de orde dienen te komen. De rechtbank begrijpt het standpunt van de raadsman van verdachte zo dat het in dit geval evident is dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard en dat het daarom hoogst onaannemelijk is dat de strafrechter, later oordelend, tot een (gedeeltelijke) bewezenverklaring zal komen. Gelet op dit standpunt en het feit dat ook het Openbaar Ministerie daarnaar gevraagd er de voorkeur aan gaf de bezwaren in het kader van onderhavige procedure te bespreken, is de rechtbank van oordeel dat de bezwaarschriftprocedure de geëigende procedure is om over de bezwaren van de raadsman te oordelen.
Na de beslissing van de Hoge Raad van 13 december 2011 is de zaak weer op het punt beland dat er twee beslissingen van het parket te Groningen – in de vorm van brieven gericht aan de presiderend raadsheer - voorliggen om niet te vervolgen. De rechtbank gaat niet mee in het standpunt van het Openbaar Ministerie dat de beslissing van het hof Leeuwarden, nevenzittingsplaats Arnhem, in de artikel 12 Sv procedure nog overeind staat. De Hoge Raad heeft immers bepaald dat deze beslissing haar rechtskracht heeft verloren.
Voorop staat dat het parket te Groningen de beslissingen over het sepot niet had mogen nemen, omdat het hier gaat om een rechterlijk ambtenaar die wordt verdacht van een strafbaar feit. Het Openbaar Ministerie had ingevolge artikel 510 Sv bij de Hoge Raad een verzoek tot aanwijzing van een ander gerecht moeten indienen. Dit artikel strekt ertoe de schijn van bevoordeling of benadeling te vermijden (vlg. HR 14 april 1998, DD 98.276). De vermijding van die schijn is ook van belang bij de beslissing van het Openbaar Ministerie om – indien tegen een rechterlijk ambtenaar een redelijke verdenking van een strafbaar feit is gerezen – al dan niet gebruik te maken van zijn bevoegdheid die ambtenaar (voorwaardelijk) niet te vervolgen.
Gelet daarop moet artikel 510 Sv aldus worden uitgelegd dat in de in het eerste lid genoemde gevallen het Openbaar Ministerie dat naar de gewone regelen met de vervolging is belast, gehouden is een verzoek tot aanwijzing van een ander gerecht in te dienen, als naar zijn aanvankelijk oordeel een rechterlijk ambtenaar als verdachte van een strafbaar feit moet worden aangemerkt. Doel daarvan is dat het Openbaar Ministerie bij het vervolgens door de Hoge Raad aangewezen gerecht over de – eventuele – verdere behandeling van de zaak beslist (HR 17 februari 2004, LJN AO3669). De taak van de Hoge Raad bestaat uit niet meer dan het aanwijzen van het gerecht. De Hoge Raad oordeelt niet over de vraag of al dan niet een grond voor de vervolging van een rechterlijk ambtenaar bestaat.
In het onderhavige geval was het Openbaar Ministerie dat naar de gewone regelen met de vervolging was belast, niet van oordeel dat verdachte als verdachte van een strafbaar feit moest worden aangemerkt. de presiderend raadsheer had in dat geval bezwaar tegen die beslissing kunnen maken door een verzoek ex artikel 13 Sv in te dienen. Hij heeft echter een verzoek op grond van artikel 12 Sv ingediend.
Wat hiervan ook zij, nadat de Hoge Raad de rechtbank Amsterdam had aangewezen als het gerecht waar de vervolging en berechting diende plaats te vinden, heeft de officier van justitie te Amsterdam besloten verdachte te vervolgen. De vraag rijst of hij dat had mogen doen, gezien de eerdere beslissingen van het parket te Groningen verdachte niet te vervolgen en bezien in het licht van de gedachte dat het Openbaar Ministerie één en ondeelbaar is. Formeel gezien is het juist dat het parket te Groningen niet bevoegd was die (sepot)beslissingen te nemen. Het Openbaar Ministerie zelf heeft dit niet onderkend, althans niet op enig moment in de procedure aan de orde gesteld. Evenmin hebben anderen dit punt aan de orde gesteld bij de behandeling van de zaak in eerste aanleg of bij de behandeling van het hoger beroep. Pas bij de Hoge Raad is deze misstap aan het licht gekomen. Nu niemand gedurende de gehele procedure deze lacune heeft onderkend, kan dit, anders dan de officier van justitie meent, ook niet aan verdachte worden tegengeworpen.
Materieel gezien kan uit de inhoud van de twee eerder aangehaalde brieven die het Openbaar Ministerie aan de presiderend raadsheer heeft gestuurd, worden afgeleid dat het parket te Groningen niet over één nacht ijs is gegaan, maar weloverwogen de beslissing heeft genomen verdachte niet te vervolgen. De recherche-officier van justitie te Groningen heeft met de hoofdofficier van justitie overlegd en uitgebreid beargumenteerd waarom hij niet tot vervolging is overgegaan. Het enkele feit dat het Openbaar Ministerie in het verkeerde arrondissement een beslissing heeft genomen die materieel gezien goed is onderbouwd, levert niet reeds de schijn van partijdigheid op, waarop verdachte bedacht had moeten zijn en waaraan door hem geen gerechtvaardigde verwachting mocht worden ontleend dat hij niet vervolgd zou worden.
Verdachte mocht daarom in beginsel erop vertrouwen dat hij niet zou worden vervolgd en ervan uitgaan dat daarmee de zaak was geëindigd (zie artikel 246 Sv). Slechts in twee gevallen zou dat anders zijn, namelijk wanneer nieuwe bezwaren bekend zijn geworden (zie artikel 255 Sv) of wanneer een hof in een procedure op grond van artikel 12 Sv tot een andersluidend oordeel is gekomen. Nieuwe bezwaren zijn echter beperkt tot ‘verklaringen van getuigen of verdachte en stukken, bescheiden en processen-verbaal welke later zijn bekend geworden of niet zijn onderzocht’ (art. 255, lid 2 Sv). Daarvan is hier geen sprake. Evenmin is er een beslissing van een hof dat naar aanleiding van een artikel 12 Sv procedure de vervolging van verdachte beveelt.
Verdachte mocht dus vertrouwen op de aan het Openbaar Ministerie als geheel toe te schrijven mededelingen van het parket te Groningen dat hij niet vervolgd zou worden.
De officier van justitie is daaraan in deze zaak gebonden.
Beslissing
De rechtbank verklaart het bezwaarschrift gegrond.
Lees hier de volledige uitspraak.