OM niet-ontvankelijk nu namens de staat handelende organen niet hebben voldaan aan verplichting uit art. 6 lid 1 EVRM

Gerechtshof Amsterdam 28 januari 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:802 Het hof staat voor de vraag of de vervolging tegen de verdachte, die inmiddels bijna 13 jaren duurt en waarin de verdachte thans wederom niet ter terechtzitting – in dit geval in hoger beroep – is verschenen op grond van een incorrecte wijze van oproeping, moet worden voortgezet, hoewel hij te kennen heeft gegeven, zoals is af te leiden uit uitlatingen van zijn raadsman, dat hij graag de strafzaak tegen hem in persoon in persoon wil bijwonen.

Het hof heeft daartoe als uitgangspunt genomen het bepaalde in artikel 6, eerste lid EVRM dat onder meer bepaalt dat een verdachte recht heeft op een behandeling van zijn strafzaak binnen een redelijke termijn. Het zijn de staatsorganen – het openbaar ministerie en de zittende magistratuur – die daartoe de gelegenheid moeten bieden. Eerst zal derhalve dienen te worden vastgesteld of sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid EVRM.

Mocht dat het geval zijn, dan is de vraag wat de consequenties van de overschrijding van de redelijke termijn dienen te zijn. Het antwoord op die vraag kan worden gevonden enerzijds in het arrest van de Hoge Raad van 17 juni 2008, NJ 2008, 358, waarin de Hoge Raad heeft uitgesproken dat overschrijding van de redelijke termijn niet leidt tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, ook niet in uitzonderlijke gevallen maar anderzijds in het uitgangspunt dat de beslissing om tot (verdere) vervolging over te gaan zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing leent, in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkheidverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde om de reden dat geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voorzetting van) die vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn (ECLI:NL:HR:2012:BX4280). In dit spanningsveld dient het hof de voorliggende zaak te beoordelen.

Feiten

Het hof stelt op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting het volgende vast.

  • De onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten (in georganiseerd verband opzettelijk overtreden van artikel 5 van de Wet op de accijns) zouden feiten betreffen uit de periode van eind 2002 tot eind juni 2003. De verdachte is op verdenking hiervan aangehouden op 23 september 2003. Op 20 september 2005 wordt de verdachte gedagvaard om op 19 oktober 2005 ter terechtzitting van de meervoudige strafkamer van de rechtbank Amsterdam te verschijnen teneinde terecht te staan voor hetgeen hem ten laste is gelegd. De betekening van de dagvaarding is in persoon gedaan op 20 september 2005 aan adres 2.
  • Op het onderzoek ter terechtzitting van 19 oktober 2005 is de verdachte niet verschenen, maar wel de gemachtigd raadsman van de verdachte, die niet in het bezit van verdachtes (complete) strafdossier is gebleken te zijn, waarop de zaak voor onbepaalde tijd moest worden aangehouden.
  • Op 6 juli 2006 is de verdachte niet verschenen. Hij wenste, zo liet zijn gemachtigd raadsman weten, dat zijn zaak werd beëindigd, maar wenste daarbij wel ter terechtzitting aanwezig te zijn. De raadsman van de verdachte verklaarde evenwel dat hij nog steeds niet in het bezit was gesteld van het volledige schaduwdossier, hoewel dat door de officier van justitie was toegezegd.
  • Op 13 april 2007 heeft in eerste aanleg de inhoudelijke behandeling van de strafzaak tegen de verdachte plaatsgevonden, maar hij noch zijn raadsman is op de zitting verschenen. De oproeping van de verdachte is juist betekend, doch niet in persoon. Uit het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting van 13 april 2007 (en evenmin uit het dossier) blijkt waarom de raadsman niet is verschenen.
  • Op 27 april 2007 heeft de rechtbank uitspraak in verdachtes zaak gedaan en hem veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden ter zake van het onder 1 en 2 ten laste gelegde. In het vonnis heeft de rechtbank een overschrijding van de redelijke termijn geconstateerd met een periode van 1 jaar en 10 maanden.
  • Hiertegen is op 3 mei 2007 door de raadsman, namens de verdachte, hoger beroep ingesteld. Op 22 januari 2009 heeft het eerste onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep plaatsgevonden – het betrof een regiezitting – waarop mr. C. Lieftink is verschenen als raadsman, maar zich niet gemachtigd achtte, omdat de verdachte mr. G.L.D. Thomas prefereerde als raadsman.
  • De daarop volgende terechtzitting vond plaats op 4 februari 2010. De zaken tegen de medeverdachten medeverdachte 1 (23-005445-07) en medeverdachte 2 (23-003097-07) zijn toen gelijktijdig, doch niet gevoegd behandeld. De verdachte – die niet was verschenen – bleek niet te zijn gedagvaard, noch te zijn opgeroepen op zijn adres te Southport (Engeland), het adres dat hij bij zijn aanhouding op 23 september 2003 had opgegeven. Het proces-verbaal van die zitting bepaalde dat de verdachte voor de volgende zitting diende te worden opgeroepen aan adres 2, Amsterdam, de laatste feitelijk bekende verblijfplaats, aan de adres 3 (Engeland) en als zonder vaste woon- of verplaats in Nederland woonachtige of verblijvende.
  • Op de terechtzitting van 14 oktober 2013 is het hof gebleken dat de verdachte niet was verschenen, maar wel de gemachtigd raadsman. De zaak tegen de verdachte is opnieuw aangevangen. Ter terechtzitting heeft de raadsman een aanhoudingsverzoek gedaan, omdat hij niet beschikte – hoewel hij daarnaar had gevraagd – over een compleet dossier. Hij miste nagenoeg alle stukken. De raadsman merkte op dat zijn voorganger alle stukken van deze zaak had teruggestuurd naar het openbaar ministerie. De advocaat-generaal repliceerde daarop dat het gerechtshof verantwoordelijk is geworden voor de verstrekking van de procestukken. Het hof heeft toen beslist de zaak aan te houden en de raadsman alsnog een afschrift van het dossier te verstrekken, nu de raadsman niet over voldoende gelegenheid heeft beschikt de zaak tegen zijn cliënt voor te bereiden. Tevens heeft het hof beslist de verdachte op te roepen op het laatst van hem bekend geworden adres in geboorteland. De advocaat-generaal heeft daarop medegedeeld dat het oproepen van de verdachte in geboorteland niet mogelijk is gelet op de plaatselijke omstandigheden aldaar.
  • Het hof heeft op de terechtzitting van 14 oktober 2013 voorts bepaald dat de zaak uiterlijk in maart 2014 op de terechtzitting bij het hof dient te worden behandeld en heeft een lijstje toegevoegd van adressen waarop de verdachte dient te worden opgeroepen dan wel waaraan een afschrift dient te worden verzonden.
  • Niettegenstaande voormelde beslissing van het hof heeft de zaak pas weer ter terechtzitting van 28 januari 2016 gediend. De verdachte is niet verschenen en evenmin de raadsman, die bij brief van 27 januari 2016 heeft medegedeeld dat hij geen contact meer heeft gehad met zijn cliënt, stellende dat hij zich niet gemachtigd voelt het woord te voeren, aangezien er – kennelijk ook van zijn zijde – geen contact met de verdachte kan worden gelegd.
  • Ter terechtzitting van het hof op 28 januari 2016 heeft het hof vastgesteld dat een oproeping van de verdachte niet is uitgegaan aan zijn eerder opgegeven adres aan de adres 3 (Engeland), noch aan het adres te Amsterdam en dat evenmin een oproeping heeft plaatsgevonden aan zijn adres in geboorteland. De advocaat-generaal heeft medegedeeld dat het door het openbaar ministerie eerder ingenomen standpunt met betrekking tot verzending van een oproeping aan zijn bekende adres in geboorteland – gelet op de berichten van het Ministerie van Veiligheid en Justitie – nog steeds heeft te gelden. Enkel een als zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland woonachtige of verblijvende oproeping is aan de griffie betekend.
  • Voorts heeft het hof vastgesteld dat de zaak tegen de medeverdachte 2 is geëindigd in de niet ontvankelijkheid van het openbaar ministerie op 27 mei 2015, wegens het overlijden van deze medeverdachte (tevens getuige in de zaak verdachte).

Overwegingen hof

De procedure bij het hof heeft jarenlang geduurd, mede wegens de verknochtheid met de zaken van de, inmiddels overleden, medeverdachte 2, parketnummer 23-003097-07, en de medeverdachte 1, parketnummer 23-005445-07. Alles bij elkaar heeft de strafprocedure tegen de verdachte in hoger beroep acht jaren en negen maanden geduurd, terwijl de rechtbank van oordeel was, welk oordeel het hof deelt, dat in eerste aanleg sprake was van een overschrijding van één jaar en negen maanden.

Het hof is ambtshalve ermee bekend dat in de zaak van medeverdachte 2 sprake is geweest van tijdsverloop wegens het toewijzen van onderzoekswensen en ondervonden problemen bij de uitvoering daarvan. Hierdoor heeft ook de afdoening van de strafzaak van de verdachte, wiens zaak op dezelfde zittingen als die van medeverdachte 2 is aangebracht, vertraging ondervonden.

Ter terechtzitting van het hof van 4 februari 2010 is geconstateerd dat de verdachte niet mede was opgeroepen op het van hem bekend zijnde (toenmalige) adres in Engeland. Ter terechtzitting van het hof van 14 oktober 2013 is geconstateerd dat de raadsman van de verdachte niet in het bezit was van een compleet dossier. Ter terechtzitting van heden is geconstateerd dat de raadsman van de verdachte blijkens diens brief van 28 januari 2016 geen contact meer heeft met de verdachte en niet is gemachtigd diens verdediging te voeren en voorts dat de oproeping van de verdachte voor deze zitting niet op rechtsgeldige wijze heeft plaatsgevonden. Uit informatie van het openbaar ministerie leidt het hof af dat een eventueel toekomstige rechtsgeldige oproeping van de verdachte op het thans van hem bekende adres in geboorteland aanmerkelijke risico’s voor diens veiligheid met zich zou brengen.

Uit het voorgaande blijkt dat in de loop van de strafprocedure tegen de verdachte problemen zijn opgetreden met betrekking tot de volledigheid van het voor de verdediging beschikbare dossier, alsmede de oproepingen van de verdachte voor enkele terechtzittingen. Voorts heeft de zaak vertraging opgelopen wegens de verknochtheid ervan met de zaak van medeverdachte en getuige medeverdachte 2.

Bij deze stand van zaken stelt het hof vast dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid EVRM is geschonden. Niet alleen heeft de procedure in eerste aanleg langer geduurd dan twee jaar, maar ook in hoger beroep is deze termijn van twee jaar ruimschoots overschreden. De gehele procedure heeft dan ook veel langer dan vier jaren geduurd (bijna 13 jaren).

Ten aanzien van de consequenties die daaraan moeten worden verbonden overweegt het hof het volgende.

De staat als verantwoordelijke voor een juiste uitvoering van internationale verdragen waaraan zij zich heeft gecommitteerd, zoals het EVRM, dient ervoor te zorgen dat schending daarvan niet plaatsvindt. In dit specifieke geval hebben de namens de staat handelende organen niet voldaan aan de verplichting als bedoeld in 6, eerste lid, van het EVRM.

Gelet op de aard van de ten laste gelegde feiten en de betrekkelijk eenvoud daarvan, in relatie tot het bijzonder lange tijdsverloop tot op heden, gevoegd bij de omstandigheid dat een rechtsgeldige oproeping van de verdachte in geboorteland niet (binnen afzienbare tijd) valt te verwachten, is het hof van oordeel dat de vervolgende staat bij een redelijke en billijke belangenafweging – daarbij mede acht slaande op de afdoening van de andere bij deze zaak betrokken verdachten (sepots en niet-ontvankelijkheid) – thans geen rechtens te respecteren belang meer heeft bij een verdere strafvervolging van de verdachte. Het hof heeft hierbij betrokken het belang dat de samenleving heeft bij berechting van deze strafbare feiten. In dit uitzonderlijke geval is derhalve plaats voor een niet-ontvankelijkheidverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging van de verdachte.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Print Friendly and PDF ^