Ondergronds bankieren; stand van de rechtspraak

De witwasjurisprudentie over ondergronds bankieren heeft door de jaren heen tot frustratie bij opsporings- en vervolgingsinstanties geleid. Een belangrijke bron van die frustratie waren (of zijn) de in de rechtspraak gestelde bijkomende eisen om tot een witwasvermoeden te kunnen komen. Die bijkomende omstandigheden worden gesteld wanneer omstandigheden die normaal gesproken een duidelijke indicatie voor een criminele herkomst van het geld opleveren, ook wel de ‘witwastypologieën’ genoemd (denk aan het vervoer van een aanzienlijke hoeveelheid contant geld in plastic tassen), evengoed een verschijningsvorm zijn van ondergronds bankieren met legaal geld (hetgeen géén witwassen oplevert). Die gedachte is op zich begrijpelijk, maar over de exacte toepassing ervan verschilden de meningen. Opsporings- en vervolgingsinstanties leken de stap ‘onlogisch dus een witwasvermoeden’ sneller te nemen dan de rechtspraak acceptabel achtte. Gezien de verwachte toename van ondergronds bankieren in combinatie met het belang van een effectieve aanpak van de facilitators van witwassen, vinden wij het van belang de recente jurisprudentie hierover nader te onderzoeken en voor de rechtspraktijk te duiden. Welke eisen worden in recente jurisprudentie gesteld aan een bewezenverklaring van witwassen door middel van ondergronds bankieren; wat is voldoende voor een witwasvermoeden, en wanneer zijn er bijkomende omstandigheden nodig? Voor een bredere kijk op dit onderwerp wordt ook de recente jurisprudentie over onder meer het bankieren zonder vergunning in deze bijdrage meegenomen. Het optreden tegen deze ongewenste vorm van facilitating kan immers op verschillende manieren gestalte krijgen, zodat het van belang is om het gehele palet aan handhavingsopties te schetsen.

Lees verder:


Print Friendly and PDF ^