Onmiddellijk ingrijpen als bedoeld in de artikelen 28 & 29 Wed niet dringend noodzakelijk

Rechtbank Rotterdam 9 juli 2015, ECLI:NL:RBROT:2015:4894 Op 18 maart 2015 heeft de officier van justitie als voorlopige maatregel als bedoeld in artikel 28, eerste lid, van de Wet op de economische delicten bevolen dat verdachte zich onthoudt van op- en overslag van stoffen afkomstig van het bedrijf belanghebbende die overeenkomstig PGS 29 onder brandgevarenklasse 0 vallen. Daarbij is tevens een regeling als bedoeld in artikel 10, eerste lid, Wed opgelegd. Namens verdachte is primair verzocht de voorlopige maatregel op te heffen. Subsidiair is verzocht de daarbij opgelegde regeling op te heffen. Meer subsidiair is verzocht de voorlopige maatregel en/of de regeling te wijzigen.

Ontvankelijkheid officier van justitie

Standpunt verdachte

Aangevoerd is dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vordering als bedoeld in artikel 29 Wed. verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat in déze procedure slechts het verzoekschrift ex artikel 28 Wed aan de orde is. Een bevel ex artikel 29 Wed kan uitsluitend worden gevorderd tijdens de terechtzitting waarin de strafzaak inhoudelijk wordt behandeld. Daarnaast heeft verdachte aangevoerd dat de vordering ertoe strekt dat de rechtbank ambtshalve als voorlopige maatregel beveelt dat de verdachte zich onthoudt van bepaalde handelingen, hetgeen wettelijk gezien niet mogelijk is. De rechtbank kan ambtshalve alleen het bevel als bedoeld in artikel 28 Wed wijzigen. Tot slot heeft verdachte gesteld dat uit de literatuur blijkt dat de mogelijkheid om een vordering als bedoeld in artikel 29 Wed in te dienen niet is bedoeld om de aan een bevel ex artikel 28 Wed verbonden maximale termijn van 6 maanden te kunnen omzeilen. De officier van justitie moet dan ook een keuze maken tussen een bevel ex artikel 28 Wed en een vordering ex artikel 29 Wed.

Beoordeling

Op grond van artikel 29 Wed kan het gerecht (lees: de rechtbank) zowel ter terechtzitting (ambtshalve) als vóór de behandeling van de strafzaak op de terechtzitting een voorlopige maatregel bevelen. De stelling van verdachte dat de officier van justitie een keuze moet maken tussen een bevel ex artikel 28 Wed en een vordering ex artikel 29 Wed, vindt geen steun in het recht.

Conclusie

De officier van justitie is ontvankelijk in zijn vordering.

Beoordeling van het verzoek en de vordering

Standpunt officier van justitie

Aangevoerd is dat er ernstige bezwaren tegen verdachte zijn gerezen en dat de belangen die door het vermoedelijk overtreden van artikel 2.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht worden beschermd een onmiddellijk ingrijpen vereisen.

Standpunt verdachte

verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat ernstige bezwaren ontbreken, dat de voorlopige maatregel - nu deze neerkomt op een gedeeltelijke stillegging - in strijd is met de wet en met het rechtszekerheidsbeginsel en dat onmiddellijk ingrijpen geenszins is vereist. Daarnaast heeft verdachte zich op het standpunt gesteld dat de door de officier van justitie opgelegde regeling als bedoeld in artikel 10, eerste lid, Wed in strijd is met de Wed.

Beoordeling

  • Ernstige bezwaren?

Naar aanleiding van een incident begin augustus 2014 verwijt de officier van justitie verdachte nafta te hebben opgeslagen die overeenkomstig PGS 29 onder brandgevarenklasse 0 valt, terwijl verdachte daarvoor geen vergunning heeft. Daarbij hanteert de officier van justitie het beginkookpunt van nafta als richtsnoer.

verdachte stelt dat de opgeslagen nafta niet onder brandgevarenklasse 0 valt maar onder klasse 1, indien de dampspanning als criterium wordt gebruikt. De dampspanning zou volgens verdachte bovendien als criterium betrouwbaarder zijn.

Voor beide standpunten zijn ter gelegenheid van de conclusiewisseling en ter terechtzitting argumenten aangedragen. Beide standpunten lijken, voor zover thans te beoordelen, pleitbaar. In elk geval blijkt de vraag of de opslag van de nafta die het incident in augustus 2014 veroorzaakte, wel of niet vergund was, niet gemakkelijk te beantwoorden, zonder nader (deskundigen)onderzoek waarvoor deze procedure zich niet leent.

Mede gelet op het voorgaande is ook de vraag of er ernstige bezwaren tegen de verdachte zijn gerezen die wijzen in de richting van het verwijt dat de officier van justitie verdachte maakt, nog niet zo eenvoudig te beantwoorden. Om die reden zal eerst de tweede voorwaarde worden bezien die van belang is bij de beoordeling van het verzoek van verdachte en de vordering van de officier van justitie: is onmiddellijk ingrijpen vereist?

  • Onmiddellijk ingrijpen vereist?

Uit het onderzoek in raadkamer blijkt dat op 4 en 5 augustus 2014 ongeveer 100 ton nafta, die was opgeslagen in een tank van verdachte, is verdampt. De nafta behoorde toe aan belanghebbende. Pas ruim zeven maanden na voornoemd incident heeft de officier van justitie de bovengenoemde maatregel en regeling opgelegd. Vervolgens is - als gezegd - de werking van de maatregel en de regeling door de officier van justitie geschorst. De duur van de schorsing beloopt thans ruim drie maanden. Door de voorzitter gevraagd naar het spoedeisend belang dat tot onmiddellijk ingrijpen noopt, heeft de officier van justitie in raadkamer aangevoerd - kort gezegd - dat verdachte niet vergunde activiteiten verricht en dat dit risico’s met zich meebrengt. Dat er (op dit moment) concreet gevaar bestaat, zoals de officier impliciet stelt, is door hem niet nader gemotiveerd. Zonder nadere toelichting is dit ook niet zonder meer in te zien. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de twee verschillende criteria aan de hand waarvan de vluchtigheid van nafta kan worden beoordeeld - het beginkookpunt versus de dampdruk - weliswaar in de onderhavige zaak tot een verschillende uitkomst zouden kunnen leiden (klasse 0 dan wel klasse 1), maar dat daaruit nog geen concrete gevaarzetting blijkt.

Daarnaast wordt vastgesteld dat verdachte en belanghebbende direct na het incident de condensaat-splitter hebben stilgelegd en - in overleg met het bevoegd gezag - maatregelen hebben getroffen om herhaling te voorkomen. Met toestemming van de DCMR Milieudienst Rijnmond is de splitter vervolgens weer opgestart, na implementatie van een door DCMR goedgekeurd plan van aanpak. Bovendien hebben Gedeputeerde Staten van de provincie Zuid-Holland aan verdachte een last onder dwangsom opgelegd, teneinde verdachte ertoe te bewegen om overtreding van de omgevingsvergunning van 15 juni 2007 te (blijven) voorkomen. Anders dan de officier van justitie heeft betoogd, heeft het bestuurlijk bevoegd gezag bepaald niet stilgezeten.

De veiligheids- en milieubelangen kunnen dan ook worden beschermd door minder ingrijpende maatregelen, hetgeen reeds is gebeurd. Eén en ander leidt tot de conclusie dat onmiddellijk ingrijpen niet is vereist.

Conclusie

Gelet op het voorgaande wordt onmiddellijk ingrijpen als bedoeld in de artikelen 28 en 29 Wed niet dringend noodzakelijk geacht. Het als voorlopige maatregel gegeven bevel van de officier van justitie als bedoeld in artikel 28 Wed wordt dan ook opgeheven en de vordering van de officier van justitie tot oplegging van een voorlopige maatregel als bedoeld in artikel 29 Wed afgewezen.

Beslissing

De rechtbank Rotterdam, meervoudige raadkamer voor economische strafzaken heft op het als voorlopige maatregel gegeven bevel van de officier van justitie dat verdachte zich onthoudt van op- en overslag van stoffen afkomstig van het bedrijf belanghebbende die overeenkomstig PGS 29 onder brandgevarenklasse 0 vallen;

Wijst af de vordering van de officier van justitie, ertoe strekkende dat de rechtbank als voorlopige maatregel beveelt dat verdachte zich onthoudt van op- en overslag van stoffen die overeenkomstig PGS 29 onder brandgevarenklasse 0 vallen.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Print Friendly and PDF ^