Onrechtmatig handelen door voormalig rechter en Raad voor de rechtspraak jegens advocaat staat definitief vast
/De beslissing in een rechtszaak tussen een advocaat en een voormalig rechter over de onrechtmatigheid van een eerdere civiele procedure in de periode 2004–2009 blijft in stand. Dat geldt ook voor de beslissing dat een uitlating in een brief van de Raad voor de rechtspraak aan een Tweede Kamerlid over deze kwestie onrechtmatig was. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat het hof bij zijn beslissingen geen rechtsregels heeft geschonden en die beslissingen voldoende heeft gemotiveerd. Daarmee staat onherroepelijk vast dat de voormalig rechter en de Staat onrechtmatig hebben gehandeld jegens de advocaat en aansprakelijk zijn voor de geleden schade. De hoogte van de schadevergoeding moet nog door het gerechtshof worden vastgesteld.
Aanleiding voor de procedures
In deze zaak procedeert een advocaat tegen een voormalig rechter en de Staat om eerherstel en schadevergoeding te krijgen. Het geschil tussen de partijen is terug te voeren op een interview met de advocaat in het boek ‘Topadvocatuur’ uit 2004. Daarin heeft hij gezegd dat de voormalig rechter als rechter in de Haagse rechtbank uitvoerig heeft gebeld met advocaten, ook met hem, in de Chipshol-zaak. De rechter heeft ontkend telefonisch contact met de advocaat te hebben gehad. De oud-rechter startte in 2004 eerst zelf een procedure tegen deze advocaat vanwege het interview in het boek. De procedure is uiteindelijk in 2009 ingetrokken door de oud-rechter. De advocaat spande daarop in 2010 een civiele procedure aan tegen de oud-rechter en de Staat.
Procedure tegen de rechter
De advocaat is van mening dat hij in zijn goede naam en in zijn werk als advocaat is geschaad doordat de rechter de eerdere procedure is begonnen op basis van een leugen over het bewuste telefoongesprek. Hij vindt dan ook dat de rechter misbruik heeft gemaakt van procesrecht en onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld. In deze procedure speelde de vraag of de vordering van de advocaat was verjaard nu hij langer dan vijf jaar gewacht heeft met het instellen ervan. Het gerechtshof oordeelde dat de oud-rechter geen beroep kon doen op verjaring omdat dit beroep naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar was. Verder oordeelde het hof dat er wel degelijk ten tijde van de Chipsholzaak telefonisch contact was geweest tussen de oud-rechter en de advocaat. Met het aanspannen van de eerste procedure waarin dat telefonisch contact tegen beter weten in werd ontkend, heeft de oud-rechter onrechtmatig gehandeld wegens misbruik van procesrecht. De Hoge Raad vindt dit oordeel van het hof niet onjuist en ook voldoende gemotiveerd.
Procedure tegen de Staat
De advocaat is bovendien van mening dat hij is benadeeld door de financiële en andere steun die de Raad voor de rechtspraak aan de voormalig rechter heeft verleend. Hij vordert schadevergoeding van de Staat, onder meer op de grond dat de voorzitter van de Raad voor de rechtspraak in een brief van 3 mei 2006 aan een lid van de Tweede Kamer het volgende heeft geschreven: “Het is veeleer zo dat de Raad [voor de rechtspraak] en het betrokken gerechtsbestuur zélf zich op het standpunt stellen dat het handelen van de advocaat (…) niet door de beugel kan en schadelijk is voor het functioneren van de rechtspraak.” Het gerechtshof oordeelde dat deze passage onrechtmatig was jegens de advocaat. Het had de Raad voor de rechtspraak op het moment van het schrijven van de brief al duidelijk moeten zijn dat niet meer onverkort kon worden uitgegaan van de verklaringen van de rechter over het door de advocaatgestelde telefonische contact. Het hof gaf hiervoor als onderbouwing dat de advocaat in de procedure die de rechter tegen hem had aangespannen, stellig had beweerd dat de rechter hem wel gebeld had. Daarmee doelt het hof op de omstandigheid dat de advocaat in die procedure een gedetailleerde beschrijving van de door hem gestelde gang van zaken had gegeven, en dat de rechtbank de advocaat tot het bewijs daarvan had toegelaten. Om die reden vindt de Hoge Raad dat de beslissing van het hof dat de Raad voor de rechtspraak in mei 2006 niet zonder meer kon uitgaan van de juistheid van de verklaring van de rechter, in stand kan blijven. Dat geldt ook voor het oordeel van het hof dat de geciteerde passage een ‘onnodig diffamerende beschuldiging’ aan het adres van de advocaat is.