Ontneming ontvangsten voor afgifte van afvalstromen: Rb gaat uit van meer kostenposten dan het OM nu het moeilijk exact te bepalen is welke (vaste) kosten in directe relatie tot de delicten staan
/Rechtbank Gelderland 17 oktober 2018, ECLI:NL:RBGEL:2018:4474
Uit het strafrechtelijk onderzoek (‘WORK’) volgt dat veroordeelde tussen 1 juli 2013 en 25 juni 2014 afval leverde aan naam 5, naam 6 en naam 7.
In het vonnis van 4 december 2017 is door de rechtbank overwogen dat veroordeelde zich schuldig heeft gemaakt aan het afvoeren van grote hoeveelheden afvalstoffen, die alleen door verbranding verwerkt hadden mogen worden, als een afvalstof die geschikt zou zijn voor gebruik in een biovergister. Dit betreft leveringen aan onder andere naam 5, naam 6 en naam 7 Ook heeft veroordeelde zich veelvuldig schuldig gemaakt aan valsheid in geschrift. Deze feiten zijn gepleegd in de periode tussen 1 juli 2013 en 25 juni 2014. Er was sprake van medeplegen met medeverdachte.
Bij de beoordeling van een ontnemingsvordering geldt als uitgangspunt dat de rechter die daarover moet oordelen, is gebonden aan het oordeel van de rechter in de hoofdzaak. Dit laat onverlet dat aan de rechter die oordeelt over de ontnemingsvordering een zelfstandig oordeel toekomt met betrekking tot alle verweren die betrekking hebben op de vaststelling van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden geschat (HR 2 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK3424).
Veroordeelde heeft naar voren gebracht zich niet te kunnen verenigen met het veroordelend vonnis van de rechtbank. Er zijn ten onrechte verwijten gemaakt omtrent de toepassing van euralcodes. Veroordeelde mocht er op vertrouwen dat er juist werd gehandeld. Bovendien is het milieu niet in gevaar geweest en zijn de ontdoeners en afnemers niet strafrechtelijk vervolgd. Het ging om correcte handel, die gepaard zou zijn gegaan met een onregelmatigheid, aldus de verdediging.
Naar het oordeel van de rechtbank zien deze bezwaren niet op de vaststelling van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden geschat, zoals bedoeld door de Hoge Raad. De rechtbank heeft zich in het vonnis van 4 december 2017 uitgesproken over het strafbare karakter van het handelen en nalaten van veroordeelde en in hoger beroep zal daar een oordeel over worden gegeven, waarbij zal worden ingegaan op hetgeen in die procedure door de verdediging naar voren wordt gebracht. Voor een verdere bespreking van dit onderdeel van het verweer in de onderhavige procedure ziet de rechtbank dan ook geen reden.
Het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel
Op 22 maart 2017 is een rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel opgesteld.
In het rapport is vermeld dat de opbrengsten van veroordeelde bestonden uit de vergoeding die werd ontvangen voor de afgifte van de afvalstromen.
Is sprake van andere strafbare feiten, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door veroordeelde zijn begaan?
De berekening in het rapport ziet op de strafrechtelijk onderzochte afvalstromen. Daarnaast is gekeken naar de overige afvalstromen van diezelfde afnemers in de strafrechtelijke onderzoeksperiode. Het Openbaar Ministerie vindt aannemelijk dat met deze afvalstromen eveneens voordeel is behaald.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat deze conclusie niet inzichtelijk is. Niet alle leveringen van de in de strafzaak relevante afnemers kunnen gelijk worden gesteld met de leveringen waarop de bewezenverklaring in de strafzaak ziet. Er zijn tal van transacties die niet in het strafrechtelijk onderzoek zijn betrokken en ook niet door de rechtbank zijn beoordeeld.
De rechtbank overweegt het volgende. In het strafrechtelijk onderzoek is een selectie gemaakt van nader te onderzoeken afvalstromen. Er zijn uitgaande stromen geselecteerd waarvan de indruk bestond dat deze niet door veroordeelde geproduceerd konden worden, onder de verkeerde euralcode werden afgezet, onder de verkeerde benaming werden afgezet, vrij omvangrijk waren, mogelijk schade aan het milieu zouden opleveren en waarvan geen er geen EVOA-melding was gedaan. Uiteindelijk is nader onderzoek verricht naar afvalstromen die door veroordeelde zijn geleverd aan naam 5, naam 6 en naam 7.
In het strafrechtelijk onderzoek zijn enkele afvalstromen volledig uitgewerkt. Die stromen zijn door de rechtbank ook beschreven in het vonnis van 4 december 2017.
In het kader van de ontnemingsvordering is enkel gekeken naar de afvalstromen van de in het strafrechtelijk onderzoek geselecteerde bedrijven; stromen van en naar andere bedrijven zijn buiten beschouwing gebleven. Naar het oordeel van de rechtbank betekent de enkele omstandigheid dat er in het strafrechtelijk onderzoek voor is gekozen om niet alle inkomende en uitgaande afvalstromen van deze bedrijven te onderzoeken, niet dat deze niet relevant zijn bij de beoordeling van de ontnemingsvordering. Door veroordeelde is niet (gemotiveerd) betoogd dat, anders dan bij de strafrechtelijk onderzochte afvalstromen, bij de niet onderzochte stromen wél aan geldende wet- en regelgeving werd voldaan. Het is de rechtbank ook niet gebleken dat de onderzochte stromen de uitzonderingen op de regel waren. Dit betekent dat er naar het oordeel van de rechtbank voldoende aanwijzingen zijn om aan te nemen dat er in 2013 en 2014 meer strafbare feiten zijn begaan dan er in het vonnis van 4 december 2017 zijn beoordeeld en bewezen zijn verklaard.
De rechtbank komt dan ook tot het oordeel dat ook de transacties uit de periode tussen
1 juli 2013 en 25 juni 2014 die niet expliciet zijn beoordeeld in het veroordelend vonnis, relevant zijn bij de beoordeling van de ontnemingsvordering als zij op gelijke wijze werden uitgevoerd.
De opbrengsten van veroordeelde
Veroordeelde ontving inkomsten uit de afgifte van afvalstoffen. Er werd onder de onjuiste naam “waterig lecithine-oliemengsel” afval geleverd aan bedrijven die niet bevoegd waren dat te ontvangen, zoals is geoordeeld in het vonnis van 4 december 2017. Dit betreft leveringen aan naam 7 (euralcode 02.03.99, C.1.12 waterig lecithine-oliemengsel), naam 6 (euralcode 02.03.99, emulsie van plantaardig olie en vet dan wel C.1.12 waterig lecithine-oliemengsel) en naam 5 (euralcode 02.03.99, C.1.12 waterig lecithine-oliemengsel).
In het rapport is beschreven dat per factuur is gekeken naar de vrachten die betrekking hebben op deze afvalstroomnummers/omschrijvingen. De relevante vrachten en bedragen zijn opgenomen in een afzonderlijk bestand. Vervolgens is een overzicht gemaakt van de inkomsten per debiteur per jaar.
Door de verdediging is betoogd dat de meerwinst zou moeten worden berekend; het prijsverschil dat door het vermeend onjuist vermelden van euralcodes zou zijn bewerkstelligd versus de situatie waarin de door het Openbaar Ministerie genoemde euralcodes wel zouden zijn gehanteerd.
De rechtbank is van oordeel dat de verdediging dit punt onvoldoende concreet heeft onderbouwd. Ook de twee ter zitting door de raadsman genoemde vermeende onjuistheden vormen geen reden om niet uit te gaan van bovenstaande berekening, nu bij bestudering van het dossier niet is gebleken van een onregelmatigheid.
De door veroordeelde gemaakte kosten
Zoals volgt uit jurisprudentie van de Hoge Raad (bijvoorbeeld HR 5 februari 2008, NJ 2008/288) kunnen bij de bepaling van de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel slechts de kosten die in directe relatie staan tot het delict, gelden als kosten die voor aftrek in aanmerking komen.
In de berekening die in het rapport is gemaakt, is rekening gehouden met kosten voor huur van vervoermiddelen van naam 9, loonkosten van eigen chauffeurs, transport door derden, kosten van inhuur chauffeurs extern, brandstofkosten en energiekosten productieruimte. Volgens de opstellers van het rapport staan deze kosten in directe relatie tot de voltooiing van de delicten.
Omdat de berekening niet ziet op alle activiteiten van veroordeelde is in het rapport een verhoudingsgetal gehanteerd. Daarbij is uitgegaan van de informatie van het Landelijk Meldpunt Afvalstoffen (hierna: LMA) over de omvang van de onderzochte afvalstromen in kilogrammen, afgezet tegen de totale omvang van de afgegeven afvalstromen in kilogrammen, ook weer op basis van informatie van het LMA. Dit levert per jaar een percentage op. Over 2013 (vanaf 1 juli 2013) gaat het om 8,6% en over 2014 om 14,5%.
De verdediging heeft de percentages op zich niet betwist, maar heeft zich op het standpunt gesteld dat deze percentages moeten worden toegepast op alle kosten van veroordeelde en niet alleen op de zes posten die in het rapport worden genoemd. Daarnaast heeft de verdediging naar voren gebracht dat de kosten per transactie hoger waren dan gemiddeld. Gekeken zou moeten worden naar de werkelijke kostprijs van de ritten.
Ten aanzien van dit laatste punt overweegt de rechtbank dat dit onvoldoende concreet is onderbouwd door de verdediging. Niet is vermeld wat dan de kostprijs per kilometer zou moeten zijn.
Met betrekking tot het hanteren van percentages en de aftrek van kosten overweegt de rechtbank het volgende. De rechtbank zal de hierboven vermelde percentages hanteren, maar daarbij wel uitgaan van meer kostenposten dan het Openbaar Ministerie heeft gedaan. Hierbij is van belang dat het in gevallen als het onderhavige moeilijk exact te bepalen is welke (vaste) kosten in directe relatie tot de delicten staan. Daarom zal de rechtbank, in het voordeel van veroordeelde, uitgaan van de kostenposten en bijbehorende bedragen die in de winst- en verliesrekeningen zijn vermeld. Dit betreft lonen en salarissen, sociale lasten, overige personeelskosten, afschrijvingen materiële vaste activa, huisvestingskosten, bedrijfskosten, verkoopkosten, kosten vervoermiddelen, kantoorkosten en algemene kosten. Op het overzicht dat door het Openbaar Ministerie is opgesteld (pagina 5001590) staan deze kosten vermeld onder de vetgedrukte kopjes personeelskosten, afschrijving inventaris, exploitatiekosten, kosten transport, kantoor- en kantinekosten en algemene kosten.
Over 2013 bedragen deze kosten €877.011 en over 2014 (tot en met 25 juni 2014) €510.776.
Met toepassing van de eerder vermelde percentages komt de rechtbank tot de conclusie dat de volgende bedragen in mindering moeten worden gebracht op de opbrengst van veroordeelde:
2013: 8,6% van €877.011 = €75.422,95
2014: 14,5% van €510.776 = €74.062,52
Het wederrechtelijk verkregen voordeel
Met inachtneming van het bovenstaande stelt de rechtbank vast dat het wederrechtelijk verkregen voordeel moet worden geschat op de volgende bedragen:
2013: €110.697,52 minus €75.422,95 = €35.274,57
2014: €194.313,73 minus €74.062,52 = €120.251,21
Dit betekent dat de rechtbank vaststelt dat het totale wederrechtelijk verkregen voordeel moet worden geschat op €155.525,78. Omdat geen draagkrachtverweer is gevoerd, legt de rechtbank veroordeelde de verplichting op dat bedrag aan de staat te betalen.
Lees hier de volledige uitspraak.