Ontneming wederrechtelijk verkregen voordeel in verband met het als ambtenaar aannemen van giften. Niet aannemelijk is geworden dat het geld in privé is geleend.
/Rechtbank Oost-Brabant 26 januari 2015, ECLI:NL:RBOBR:2015:371
Betrokkene is op 27 december 2012 bij arrest van het gerechtshof ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch, veroordeeld voor:
- Als ambtenaar een gift aannemen, redelijkerwijs vermoedende dat deze hem gedaan wordt teneinde hem te bewegen om, in strijd met zijn plicht, in zijn bediening iets te doen of na te laten, meermalen gepleegd
- Als ambtenaar een gift aannemen, redelijkerwijs vermoedende dat deze hem gedaan wordt teneinde hem te bewegen om, zonder daardoor in strijd met zijn plicht te handelen, in zijn bediening iets te doen of na te laten, meermalen gepleegd.
De standpunten van de officier van justitie en de verdediging
De officier van justitie heeft gepersisteerd bij zijn vordering en heeft daarvoor aansluiting gezocht bij het ontnemingsdossier naam inzake verdachte van 8 september 2010.
Met de Rijksrecherche acht de officier van justitie het aannemelijk dat verdachte €20.500 aan giften van persoon 1 heeft ontvangen. De verklaring van verdachte inhoudende dat hij voornoemd bedrag als lening heeft ontvangen, acht de officier van justitie, gelet op de omstandigheden waaronder het geld is verkregen, niet aannemelijk. De officier van justitie houdt persoon 1 aan zijn eerste verklaring, afgelegd bij de Rijksrecherche. Het feit dat verdachte stelt dat hij voornoemd bedrag inmiddels heeft terugbetaald aan persoon 1 doet niet ter zake omdat voornoemd bedrag dan nog steeds als wederrechtelijk verkregen moet worden beschouwd. Met inachtneming van de overschrijding van de redelijke termijn, dient een korting van maximaal 10% te worden toegepast en dient aan verdachte te worden ontnomen een bedrag van €18.000,00.
De raadsman van verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte het geld als lening van persoon 1 heeft ontvangen en dat de lening ook daadwerkelijk is terugbetaald aan persoon 1. Er is een kwitantie van betaling voorhanden, welke de raadsman aan de rechtbank heeft overgelegd. Het eventuele voordeel dat verdachte zou hebben gehad, is teniet gedaan door het terugbetalen van het volledige bedrag. De raadsman gaat uit van de verklaring van persoon 1, zoals deze is afgelegd in hoger beroep ten overstaan van het gerechtshof. De rechtbank dient rekening te houden met het feit dat het geld inmiddels is terugbetaald. De ontnemingsvordering dient volgens de raadsman te worden vastgesteld op nihil dan wel op €500. Met in achtneming van de overschrijding van de redelijke termijn, moet het te ontnemen bedrag op nihil worden vastgesteld.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt vast dat de vordering tijdig is ingediend.
Op 23 maart 2009 werd in de woning van betrokkene (adres te woonplaats) een doorzoeking verricht, waarbij een geldbedrag, groot €23.767,65, in meerdere enveloppen, in beslag werd genomen.
Betrokkene heeft op 23 maart 2009 verklaard dat hij in 2008 ongeveer €20.000 heeft geleend van persoon 1. Deze lening is niet contractueel vastgelegd. Betrokkene heeft dit geld in twee etappes ontvangen. Het geld zat beide keren in een blanco envelop. De eerste keer zat er €8.500 in en de tweede keer een bedrag van om en nabij de €20.000. Betrokkene hoefde van persoon 1 geen rente te betalen en er was geen termijn afgesproken waarop de lening moest zijn terugbetaald.
Persoon 1 heeft in zijn vijfde verhoor bij de Rijksrecherche d.d. 27 januari 2009 verklaard dat hij geen leningen heeft verstrekt aan anderen, niet zakelijk en niet privé.
Evenals het gerechtshof gaat de rechtbank uit van voornoemde verklaring van persoon 1, gelet op het feit dat hij in de daarop volgende 35 verhoren bij de Rijksrecherche niet op deze verklaring is teruggekomen. De doorpersoon 1 ter zitting in hoger beroep afgelegde verklaring volgt de rechtbank derhalve niet. Bij het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep zijn geen feiten of omstandigheden gesteld dan wel (overigens) aannemelijk geworden op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat aan de verklaring bij de Rijksrecherche d.d. 27 januari 2009 minder geloof zou moeten worden gehecht dan aan de door hem ter terechtzitting in hoger beroep als getuige betrokken stelling.
Evenals het gerechtshof acht de rechtbank, gelet op de omstandigheden dat op geen enkele manier is vastgelegd dat het bij het door persoon 1 aan betrokkene gegeven geld om een lening ging, dat geen aflossingstermijn is afgesproken, de op onderdelen wisselende verklaringen van verdachte met betrekking tot het geldbedrag, dat uit financieel onderzoek de noodzaak tot het aangaan van een lening niet is gebleken en voorts de door persoon 1 bij de Rijksrecherche afgelegde verklaring dat hij geen leningen heeft verstrekt, niet aannemelijk geworden dat verdachte het bedrag van €20.000 in privé heeft geleend van persoon 1. Het feit dat betrokkene het bedrag op 14 december 2010 (de boekdatum op het door betrokkene ter zitting d.d. 15 december 2014 overgelegde rekeningoverzicht) aan persoon 1 heeft terugbetaald kan daaraan niet afdoen, nu dit lang geschiedde nadat de overdracht van het geld aan betrokkene aan het licht was gekomen en hij daarover was ondervraagd door de Rijksrecherche, alsmede kort voor de inhoudelijke behandeling van zijn strafzaak in eerste aanleg.
Er zijn geen kosten in rekening gebracht.
Op grond van bovengenoemd arrest van het gerechtshof d.d. 27 december 2012 en voorgaande bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang beschouwd, is de meervoudige strafkamer van de rechtbank van oordeel dat verdachte voornoemd voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van de feiten terzake waarvan hij is veroordeeld.
De rechtbank schat het voordeel van betrokkene op €20.000. In verband met een overschrijding van de redelijke termijn zal de rechtbank -in navolging van de officier van justitie- een korting toepassen van 10% (zie HR 9 januari 2001, NJ 2001/307), zodat het wederrechtelijk verkregen voordeel van betrokkene definitief wordt vastgesteld op €18.000.
De rechtbank stelt het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op €18.000.
Legt aan verdachte de verplichting op tot betaling aan de Staat van een geldbedrag ter grootte van €18.000 ter ontneming van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel, dat hij, door middel van of uit de baten van de feiten ter zake waarvan hij is veroordeeld, heeft verkregen.
Lees hier de volledige uitspraak.