Ontslag van alle rechtsvervolging voor uitoefenen van het bedrijf van betaaldienstverlener zonder vergunning, nu het bestanddeel “zetel in Nederland” in tll ontbreekt

Rechtbank Rotterdam 20 december 2018, ECLI:NL:RBROT:2018:10937

De verdachte heeft zich gedurende een langere periode samen met anderen schuldig gemaakt aan gewoontewitwassen, aan het uitoefenen van het bedrijf van betaaldienstverlener zonder vergunning en aan deelname aan een organisatie met het oogmerk tot het plegen van misdrijven. Verdachte heeft hiermee bijgedragen aan de maatschappelijk ongewenste vermenging van de “bovenwereld” met de “onderwereld”. Verdachte heeft door zijn handelen ertoe bijgedragen dat opbrengsten van misdrijven aan het zicht worden onttrokken en dat daaraan een schijnbaar legale herkomst wordt verschaft.

Gewoontewitwassen (feit 1)

Inleiding

Op grond van informatie uit een Duits onderzoek (‘Zagros’) naar witwassen van uit drugshandel afkomstig geld, is de officier van justitie op 27 februari 2013 een opsporingsonderzoek gestart onder de naam Speedino. Uit opgenomen en afgeluisterde gesprekken en verrichte observaties binnen het onderzoek Speedino is het vermoeden ontstaan dat verschillende personen, waaronder de verdachte, zich in een samenwerkingsverband bezighielden met het in ontvangst nemen, vervoeren en overdragen van grote uit drugshandel afkomstige geldbedragen. De vermoedelijke leider van dit samenwerkingsverband is medeverdachte 1, eigenaar van bedrijf 1, een Irakees bedrijf dat handelt in vrachtwagens en bouwmachines dat in 2012 gefuseerd is met het in Duitsland gevestigde bedrijf 2. In de periode maart tot en met juli 2013 zijn in onderzoek Speedino verschillende contante geldbedragen in beslag genomen, te weten ₤ 250.000 (ZaaksDossier, hierna ZD, UK), €1.151.105 (ZD Avenger), €497.840 (ZD Duster) en €204.980 (ZD Venlo).

ZD UK

Op 20 maart 2013 is de dochter van de verdachte, de medeverdachte 2, samen met haar echtgenoot, medeverdachte 3, op de luchthaven Stansted in het Verenigd Koninkrijk aangehouden op verdenking van witwassen. Zij stonden op het punt om met het vliegtuig naar Boedapest in Hongarije te reizen. Verdeeld over twee koffers van deze medeverdachten werd in totaal £ 249.990 aangetroffen en in beslag genomen.

ZD Avenger

Op 14 mei 2013 werd ten tijde van de doorzoeking in de woning van de medeverdachte 3 in de garage een kluis aangetroffen. In de kluis werd een geldbedrag van totaal €1.152.185 aangetroffen en in beslag genomen. Ook zijn bij medeverdachte 3 handgeschreven aantekeningen aangetroffen met daarop bedragen. Van de afgeluisterde telefoongesprekken tussen medeverdachte 3 en medeverdachte 1 heeft de politie twee tabellen gemaakt met daarop een overzicht van bedragen aan inkomende en uitgaande geldstromen van/naar medeverdachte 3 op verschillende data in de periode van 16 april 2013 tot en met 13 mei 2013.

De verdachte wordt, als gezegd, verweten dat hij tezamen en in vereniging met een of meer anderen “van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt” door krachtens die gewoonte (grote) contante geldbedragen voorhanden te hebben en over te dragen. Onder 1. van de tenlastelegging van de verdachte komen de in ZD UK en ZD Avenger inbeslaggenomen geldbedragen terug, alsmede geldbedragen die gebaseerd zijn op de in ZD Avenger gerelateerde tabellen van inkomende/uitgaande geldstromen van/naar de medeverdachte 3.

“Van het plegen van witwassen een gewoonte maken” heeft feitelijke betekenis (HR 30 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1770). De in de tenlastelegging genoemde, afzonderlijke bedragen zijn een nadere uitwerking van dat gewoontewitwassen. Dat brengt echter niet mee dat het gewoonte maken tot die bedragen is beperkt. Anders gezegd, “van het plegen van witwassen een gewoonte maken” enerzijds en de bedragen anderzijds zijn steeds afzonderlijke onderdelen van de tenlastelegging. Een vrijspraak van het voorhanden hebben of overdragen van een of meer van de afzonderlijke bedragen brengt niet zonder meer een vrijspraak mee van het gewoontewitwassen.

Voorts is voor deelname aan gewoontewitwassen geen actieve handeling vereist (HR 5 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP0294). Gelet op het bovenstaande brengt dit mee dat voor het bewijs van gewoontewitwassen, naast zelfstandig bewijs voor dit onderdeel, slechts behoeft te worden vastgesteld dat de verdachte betrokken is geweest bij het voorhanden hebben en/of overdragen van het in het bijzonder genoemde bedrag.

Een en ander brengt mee, dat de rechtbank eerst zal onderzoeken of er sprake is geweest van medeplegen van gewoontewitwassen; daarna of de verdachte een van die medeplegers is geweest, meer in het bijzonder of hij geweten heeft dat misdaadgeld werd witgewassen; en tenslotte of hij betrokken is geweest bij het voorhanden hebben en/of overdragen bij de apart genoemde bedragen in de tenlastelegging. Van de overige onderdelen van de tenlastelegging die zien op witwashandelingen wordt de verdachte vrijgesproken.

Toetsingskader (gewoonte)witwassen

Bij de beantwoording van de vraag of wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan (gewoonte)witwassen van de in de tenlastelegging opgenomen geldbedragen staat de rechtbank allereerst voor de vraag of er een rechtstreeks verband kan worden vastgesteld tussen de in de tenlastelegging opgenomen geldbedragen en een concreet misdrijf. Indien dat laatste niet kan worden vastgesteld, kan (gewoonte)witwassen niettemin bewezen worden indien op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden in redelijkheid kan worden geconcludeerd dat het niet anders kan zijn dan dat de tenlastegelegde geldbedragen uit enig misdrijf afkomstig zijn. Allereerst moet in zo’n geval worden vastgesteld of de door de officier van justitie aangedragen feiten en omstandigheden van dien aard zijn dat deze zonder meer een vermoeden van witwassen rechtvaardigen. Voor de vaststelling dat sprake is van een dergelijk vermoeden van witwassen, kan gebruik worden gemaakt van zogenaamde witwastypologieën. Dit zijn min of meer objectieve kenmerken die, naar de ervaring heeft geleerd, duiden op het witwassen van opbrengsten van misdrijven.

Als er sprake is van een vermoeden van witwassen, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van de geldbedragen. Indien de verdachte een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onaannemelijke verklaring heeft gegeven over de herkomst, dan ligt het vervolgens op de weg van de officier van justitie om hiernaar nader onderzoek te doen.

Toepassing toetsingskader op onderhavige zaak

De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat er sprake is van een direct brondelict, nu de tenlastegelegde geldbedragen afkomstig waren uit de handel in verdovende middelen. Uit andere opsporingsonderzoeken bleek namelijk dat de medeverdachte 4 contacten onderhield met personen die zich bezighielden met drugshandel.

De rechtbank volgt dat standpunt niet. Een rechtstreeks verband tussen de handel in verdovende middelen en de in de tenlastelegging opgenomen geldbedragen is op basis van de thans bekende gegevens niet vast te stellen. Het dossier bevat onvoldoende informatie op dat punt. Medeverdachte 4 is in de door de officier van justitie aangehaalde onderzoeken (Loet, Morane, Schelp, Satsuma en Duck) ook nooit vervolgd.

De door de officier van justitie uit deze onderzoeken aangedragen informatie speelt naar het oordeel van de rechtbank wel een rol bij de beantwoording van de vraag of er sprake is van een gerechtvaardigd vermoeden van witwassen.

Voornoemde onderzoeken leveren een gegronde verdenking op dat de medeverdachte 4 zich in de maanden maart tot en met juli 2013 bezig hield met het verplaatsen van geld dat afkomstig was uit drugshandel. Medeverdachte 4 ging overigens kennelijk ook zelf van die herkomst uit, gelet op zijn (primaire) reactie in zijn verhoor door de rechter-commissaris op 18 juli 2017, dat het contante geld waarover hij in Nederland de beschikking had, drugsgeld was.

Vastgesteld kan worden dat medeverdachte 4 bovendien in elk van ZD van het onderzoek Speedino als medeverdachte wordt aangemerkt, die direct of indirect in contact stond met de andere verdachten.

Zijn rol hierbij bestond klaarblijkelijk uit die van opdrachtgever met betrekking tot het vervoeren en/of bewaren van vermoedelijk uit misdrijf afkomstige (contante) geldbedragen. De rol van medeverdachte 4 in de druggerelateerde onderzoeken in samenhang met zijn gelijktijdige bemoeienis met de geldbedragen in onderzoek Speedino rechtvaardigt een vermoeden dat de geldbedragen in onderzoek Speedino van drugshandel afkomstig zijn. Dit vermoeden wordt nog versterkt doordat elke aannemelijke legale herkomst van de tenlastegelegde geldbedragen ontbreekt. Dat het geld uit legale bedrijfsvoering van bedrijf 1 en/of bedrijf 2 afkomstig is, is niet aannemelijk geworden. Uit het dossier blijkt weliswaar dat bedrijf 1 en bedrijf 2 (bouw)voertuigen in Nederland aankochten en dat deze aankopen deels met contant geld werden betaald en dat contant geld via Schiphol werd ingevoerd, maar dit ontzenuwt het vastgestelde vermoeden van witwassen van de hier tenlastegelegde geldbedragen niet, nu het als zodanig niets zegt over de herkomst van dit geld. In dit verband is van belang dat door of namens de verdachten geen gegevens zijn verstrekt die rechtstreeks een legale herkomst van de voormelde geldbedragen aannemelijk (kunnen) maken. Met name is door of namens hen geen informatie verstrekt waaruit onomstotelijk blijkt dat deze geldbedragen rechtstreeks afkomstig waren uit de legale bedrijfsvoerding van één van eerdergenoemde bedrijven. Zo zijn door hen geen boekhoudkundige bescheiden (kasadministratie en dergelijke) van deze bedrijven overgelegd. Daarnaast ontbreken douanepapieren betreffende de invoer van de specifiek onder hen inbeslaggenomen geldbedragen. In het enkele geval dat door de politie bij een inbeslaggenomen geldbedrag een douanepapier werd aangetroffen, kwam het op dit formulier genoemde bedrag niet overeen met het inbeslaggenomen geldbedrag. Tot slot ontbreekt elke informatie waardoor de ten laste gelegde geldbedragen zijn terug te voeren naar identificeerbare personen en/of concrete onderliggende (commerciële) transacties die de herkomst van de geldbedragen kunnen verklaren en is er ook geen specifieke informatie omtrent de bestemming van die geldbedragen ingebracht. Integendeel, uit het dossier komt naar voren dat verschillende verdachten na inbeslagneming van geldbedragen (pro forma) facturen hebben verzameld dan wel hebben samengesteld als legitimatie voor deze inbeslaggenomen contante gelden, alsmede dat door hen en/of medeverdachten geprobeerd is om personen te vinden die zich als eigenaar van het geld bij de politie zouden kunnen melden. Dit alles maakt dat geenszins aannemelijk is geworden dat de tenlastegelegde geldbedragen afkomstig zijn van de legale bedrijfsvoering van bedrijf 1 of bedrijf 2.

Zelfs indien de door of namens de verdachte geponeerde stelling dat het banksysteem in Irak niet naar behoren werkt waardoor bedrijf 1 genoodzaakt was met cash geld te handelen, feitelijk al juist zou zijn, maakt zulks dat niet anders. Deze omstandigheid verklaart dan immers nog steeds niet waarom, zoals aan de orde is in ZD UK, Duster en Venlo, binnen Europa transporten van contant geld zouden moeten plaatsvinden. Het argument van de verdediging, dat een bank provisie zou berekenen, treft geen doel nu de wijze van vervoer van geld zoals hier aan de orde is, blijkens het dossier eveneens gepaard ging met provisies en kosten en het niet aannemelijk is dat deze minder bedroegen dan de provisie die een bank berekent. In dit verband is van belang dat verschillende verdachten hebben verklaard over het maatschappelijk aanzien dat de directeur van bedrijf 1, eerdergenoemde medeverdachte 1, in Irak zou genieten en het feit dat bedrijf 1 in Irak een miljoenenbedrijf is. Bij deze achtergrond en statuur zou het veeleer passen dat bedrijf 1, zo al niet in Irak, dan toch zeker in Europa, gebruik maakt van regulier bancair betalingsverkeer, in plaats van te kiezen voor de risicovolle weg van het in tassen heen en weer slepen van grote contante geldbedragen.

Naast het ontbreken van concrete aanwijzingen voor de legale herkomst van de in de tenlasteleggingen bedoelde geldbedragen, voldoen de feiten en omstandigheden waaronder deze in het onderzoek Speedino inbeslaggenomen geldbedragen voorhanden van de verdachten zijn geweest, onmiskenbaar aan de zogenoemde typologieën van witwassen. Het gaat hier om zeer grote geldbedragen, tien- tot honderdduizenden euro’s, in contanten en (deels) kleine coupures. Deze bedragen zijn (deels) vervoerd en afgegeven maar werden ook thuis in de woningen van verschillende verdachten bewaard, onder meer bij de medeverdachte 3 thuis in een kluis. Voor zover geldbedragen werden onderschept, werden deze door de geldkoeriers vervoerd in een plastic tas, sporttas of, zoals in ZD UK, in een handdoek in een koffer. Overdracht van geldbedragen vond bovendien veelal plaats op ongebruikelijke locaties, zoals in woningen, op straat of in restaurants, onder meer in restaurant in plaats 1. De verdachte is mede-eigenaar van dit restaurant. Het op deze manier bewaren en vervoeren van grote hoeveelheden chartaal geld is hoogst ongebruikelijk en gaat gepaard met aanzienlijke veiligheidsrisico’s. Bovendien werd door de verdachten over de telefoon in versluierde taal over geldbedragen en het transport hiervan gesproken; kennelijk om te verhullen dat er over geld werd gesproken. Ook werd, in tegenstelling tot wat gebruikelijk is bij legale geldtransacties, geen bewijsstuk opgemaakt van een geldoverdracht of werd geld na afgifte en ontvangst, behoudens een enkele uitzondering, niet nageteld.

Gelet op al deze omstandigheden is er zonder meer sprake van een gerechtvaardigd vermoeden van witwassen. Van de verdachte is hier tegenover geen concrete, verifieerbare verklaring gesteld die de officier van justitie tot nader onderzoek had moeten nopen. Gelet op het voorgaande acht de rechtbank bewezen dat de ten laste gelegde geldbedragen onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig zijn.

Medeplegen van de verdachte

De raadsman van de verdachte heeft, kort gezegd, bepleit dat de verdachte zou moeten worden vrijgesproken omdat hij niet wist en ook niet moest weten dat de gelden van misdrijf afkomstig waren. Voor zover hij betrokken is bij het overdragen of voorhanden hebben van contant geld, dacht hij dat het om legaal geld van het bedrijf van medeverdachte 1 ( bedrijf 1 ) ging.

De rechtbank overweegt als volgt.

De verdachte heeft in zijn verhoren bij de politie verklaard dat medeverdachte 4, door de verdachte ook wel medeverdachte 4 genoemd, sinds 2012 zijn klanten in restaurant ontving en dat er buiten zijn restaurant door deze klanten dan geld aan medeverdachte 4 werd overgedragen. Als er klanten in zijn restaurant kwamen en medeverdachte 4 was er niet, dan belde hij medeverdachte 4. Medeverdachte 4 had steeds nieuwe telefoons en gaf de nieuwe telefoonnummers alleen aan de verdachte. Ook heeft de verdachte verklaard, dat hij zelf telefoontjes pleegde met de klanten van medeverdachte 4 en dat hij aan deze mensen de adresgegevens van zijn restaurant doorgaf. Hij sprak, in opdracht van medeverdachte 4 en medeverdachte 1, in versluierde taal over geld.

Deze rol van de verdachte vindt bevestiging in de afgeluisterde telefoongesprekken van bijvoorbeeld 2 mei 2013 (tussen 14.23 en 16.42) waaruit blijkt dat dat ene betrokkene 1 bij de verdachte een geldbedrag wil komen brengen. Hierop geeft de verdachte aan betrokkene 1 de adresgegevens van zijn restaurant door. Ook koppelt hij dit terug met medeverdachte 1 waarbij betrokkene 1 met een code wordt aangeduid en in versluierde taal over het (transport van het) geld wordt gesproken. Om 16.59 wordt de verdachte wederom gebeld door betrokkene 1. In dat gesprek geeft betrokkene 1 aan dat de geldtransactie niet doorgaat omdat het geld in Koerdistan is teruggenomen en vraagt betrokkene 1 aan de verdachte of hij weer contact kan opnemen als hij geld wil overmaken naar betrokkene 2. Daarop geeft de verdachte aan dat het niet van hem is maar dat hij waarneemt voor een vriend.

De rol van de verdachte is hiertoe echter niet beperkt gebleven. De verdachte heeft ook zelf geldbedragen voorhanden heeft gehad, ontvangen en getransporteerd. Op de zitting heeft hij verklaard dat hij soms geld in ontvangst nam als medeverdachte 4 er niet was. En verder blijkt dit onder meer uit de telefoongesprekken die medeverdachten medeverdachte 3 en medeverdachte 1 met elkaar gevoerd hebben op 29 april en 7 mei 2013. In die gesprekken spreekt medeverdachte 3 met medeverdachte 1 de administratie door en geeft medeverdachte 3 aan dat de verdachte geld van hem ontvangen heeft, dat de verdachte onkosten vergoed heeft gekregen voor binnenlandse ritjes die hij heeft gemaakt. Ook heeft de verdachte zelf naar medeverdachte 3 gebeld met de vraag om hem geld te brengen waarbij tussen hem en medeverdachte 3 overleg plaatsvindt over eerder ingebracht en ontvangen geld (telefoongesprek van 12 mei 2013 om 11.54).

Uit het tapgesprek van 29 april 2013 om 16.21 tussen de verdachte en medeverdachte 3 blijkt eveneens dat zij met elkaar samenwerkten met betrekking tot de inkomende en uitgaande geldbedragen en dat de verdachte kennelijk invloed had op de door medeverdachte 3 bijgehouden administratie van binnenkomende en uitgaande geldbedragen. Ook hield de verdachte zelf een administratie bij van in- en uitgaande geldbedragen, nu in de woning van de verdachte briefjes gevonden zijn met daarop ‘ontvangen en gegeven’ bedragen en de namen van de medeverdachten medeverdachte 4, medeverdachte 3 en medeverdachte 1.

Tot slot stelt de verdachte in een telefoongesprek van 14 mei 2013 de medeverdachte 1 op de hoogte van de politie-inval in de woning van medeverdachte 3, waarbij het geld in diens kluis in beslag is genomen. De verdachte vertelt aan medeverdachte 1 hoeveel geld er in de kluis ligt en vraagt hem wat medeverdachte 3 hierover bij de politie zou moeten verklaren. Als medeverdachte 1 zegt dat het van vijf of zes mensen is en hij wat moet verzinnen en er iets moois van moet maken, merkt de verdachte op dat hij niet zomaar naar iemand kan verwijzen en dat er teveel ligt en je het niet zo kan oplossen.

Bovenstaande, in onderlinge samenhang bezien, maakt zonneklaar dat de verdachte heel goed heeft geweten dat het geld dat wordt getransporteerd niet (steeds) van bedrijf 1 is geweest.

De verdachte heeft, gezien de hiervoor beschreven van toepassing zijnde witwastypologieën, bovendien duidelijk willens en wetens rekening gehouden met de reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid dat het geld van misdrijf afkomstig was (HR 29 mei 2018, ECLI:NL:HR:718).

Het onderdeel “tezamen en in vereniging met anderen van het plegen van witwassen een gewoonte maken” door samen met anderen “krachtens die gewoonte grote contante

Wat betreft de verschillende geldbedragen

De onder 1. genoemde geldbedragen zijn -grotendeels- afgeleid uit de tabellen in ZD Avenger, die gebaseerd zijn op de afgeluisterde telefoongesprekken tussen medeverdachten medeverdachte 3 en medeverdachte 1. De rechtbank stelt vast dat niet al deze bedragen corresponderen met de bedragen die de verdachte volgens de afgeluisterde gesprekken voorhanden zou hebben gehad. Voor zover dat niet het geval is, maar wel duidelijk is dat de verdachte op de in de tenlastelegging genoemde datum enig geldbedrag voorhanden heeft gehad, zal de rechtbank ‘enig geldbedrag’ bewezen verklaren. De verdachte is door deze uitleg van de tenlastelegging niet in zijn belangen geschaad, nu uit de bewijsmiddelen blijkt dat die geldbedragen in ieder geval niet hoger zijn dan de bedragen die op de tenlastelegging genoemd zijn. De tenlastelegging biedt de ruimte voor deze uitleg, die volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad, is voorbehouden aan de feitenrechter, zoals de rechtbank (HR 4 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2226).

Op grond van de zich in het dossier bevindende bewijsmiddelen, vervat in bijlage II van dit vonnis, acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de geldbedragen tezamen en in vereniging met anderen voorhanden heeft gehad.

Van de overige tenlastegelegde geldbedragen spreekt de rechtbank de verdachte vrij. Het dossier bevat onvoldoende bewijs om te kunnen vaststellen dat de verdachte die concrete dan wel enige geldbedragen, al dan niet in vereniging, op de in de tenlastelegging genoemde data voorhanden heeft gehad.

Conclusie

De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het tezamen en in vereniging met anderen plegen van gewoontewitwassen van de genoemde bedragen.

Medeplegen van het zonder vergunning uitoefenen van bedrijf van betaaldienstverlener

Onder 2. is, kort gezegd, tenlastegelegd het medeplegen van het uitoefenen van het bedrijf van betaaldienstverlener zonder vergunning van de Nederlandse Bank, door samen met zijn mededaders betalingsdiensten, te weten geldtransfers te verrichten. De tenlastelegging is toegesneden op artikel 2.3a van de Wet op het financieel toezicht (hierna: Wft). Daarom dienen de in de tenlastelegging voorkomende onderdelen “bedrijf van betaaldienstverlener”, “betaaldienst” en “geldtransfer” geacht te worden te zijn gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in de desbetreffende wet.

Bedrijf van betaaldienstverlener, betaaldienst en geldtransfers: over de wet

Artikel 1.1 Wft definieert betaaldienstverlener als degene die zijn bedrijf maakt van het verlenen van betaaldiensten. Wat betreft betaaldienst verwijst artikel 1.1 Wft naar de definitie van betaaldiensten in de Richtlijn 2007/64/EG van het Europese Parlement en de Raad van 13 november 2007 betreffende betalingsdiensten (hierna: de Richtlijn betalingsdiensten). Volgens de bijlage bij deze richtlijn zijn geldtransfers betalingsdiensten. Een geldtransfer wordt in artikel 4 onder 13 van de Richtlijn betalingsdiensten gedefinieerd als “een betalingsdienst waarbij, zonder opening van betaalrekeningen op naam van de betaler of de begunstigde, van een betaler geldmiddelen worden ontvangen met als enig doel het daarmee corresponderende bedrag over te maken aan een begunstigde of aan een andere, voor rekening van de begunstigde handelende betalingsdienstaanbieder en/of waarbij de geldmiddelen voor rekening van de begunstigde worden ontvangen en aan de begunstigde beschikbaar worden gesteld”. In de preambule van de richtlijn wordt onder 7 opgemerkt dat een geldtransfer een eenvoudige betalingsdienst is, doorgaans op basis van contanten welke door een betaler worden verstrekt aan een betalingsdienstaanbieder die het overeenkomstige bedrag, bijvoorbeeld via een communicatienetwerk, overmaakt aan een begunstigde of aan een andere, voor rekening van de begunstigde handelende, betalingsdienstaanbieder.

Om van geldtransfer te kunnen spreken is niet vereist dat het geld van de ene betaaldienstaanbieder naar de andere wordt overgemaakt, gelet op de preambule van de Richtlijn betalingsdiensten, waar onder 17 wordt opgemerkt dat tot de betalingssystemen behoren geldtransferdiensten waarbij de exploitant van het systeem de betalingsdienstaanbieder is van zowel de betaler als de begunstigde.

Evenmin is vereist dat de betaler en de begunstigde twee verschillende personen zijn. Dit blijkt uit het volgende.

De Wft is de juridische opvolger van de Wet geldtransactiekantoren (Wgt). In de memorie van toelichting bij de Wft heeft de regering opgemerkt dat “de geldtransfer bedoeld in artikel 1, onderdeel c, onder 3°, van de Wgt, een betaaldienst is in de zin van artikel 1:1 van de Wft” (Tweede Kamer, vergaderjaar 2008–2009, 31 892, nr. 3, p. 46). Artikel 1, onderdeel c, onder 3°, van de inmiddels vervallen Wgt gebruikte de term “geldtransactie” en omschreef dit als (kort gezegd) een geldelijke overmaking. In de memorie van toelichting bij de oorspronkelijke Wgt heeft de regering opgemerkt dat de geldelijke overmaking naar een derde bewerkstelligd wordt doordat het geldtransactiekantoor dat de transactie uitvoert een betalingsinstructie doet toekomen aan het kantoor dat de uitbetaling aan de begunstigde zal uitvoeren. “De begunstigde, zijnde degene aan wie de gelden of geldswaarden worden betaald of betaalbaar worden gesteld, kan een ander zijn, maar ook dezelfde persoon als de opdrachtgever (curs./de rechtbank)”. (Kamerstukken II 2001-2002, 28 229, nr. 3, memorie van toelichting, p. 7).

Al met al is de kern – al is het daartoe niet beperkt – van de geldtransfer het overmaken van geld dat doorgaans contant wordt aangeboden aan de betaaldienstverlener. Dat overmaken kan geschieden door een girale overboeking, door een systeem van vereffening of anderszins. Alleen de overdracht van geldmiddelen van de betaler aan de begunstigde of het transport ervan dat uitsluitend in de vorm van bankbiljetten en munten plaatsvindt is, gelet op het gestelde onder 6. van de preambule van de Richtlijn betaaldiensten, uitgezonderd.

Over de feiten: Hawala-bankieren als betaaldienst

Op 17 juli 2017 heeft medeverdachte 1 tegenover de rechter-commissaris verklaard: “Het geld dat in mijn opdracht van Nederland naar Duitsland werd gebracht, was afkomstig van Hawala-bankieren” (p. 4 van de Nederlandse vertaling). Hawala-bankieren wordt omschreven als een informele vorm van het verrichten van geldtransacties die berust op het principe van verrekening, binnen een vaak grensoverschrijdende kring van vertrouwenspersonen, die allen hun eigen rol vervullen. Kort gezegd komt het systeem erop neer, dat tegen verrekening van de geldende wisselkoers, zonder gebruik te maken van een betaalrekening, door een “bankier” en met behulp van een of meer tussenpersonen een geldbedrag betaalbaar wordt gesteld, dat op een eerder moment elders is ingebracht. De hierdoor ontstane schuld bij de uitkerende bankier wordt voldaan door (latere) onderlinge verrekening tussen de bankiers. Het systeem minimaliseert de noodzaak van de fysieke verplaatsing van geld, maar uiteindelijk wordt bij de daadwerkelijke uitbetaling wel vaak gebruik gemaakt van geldkoeriers (aldus vaste jurisprudentie van het Hof Amsterdam, onder andere 30 januari 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:250).

Het is overigens de vraag of in het Speedino-onderzoek sprake is van een dergelijke vorm van Hawala-bankieren. In het bijzonder worden veel contante bedragen verplaatst en verder is niet zichtbaar dat er sprake is van vereffening tussen verschillende “bankiers”, zijnde betaaldienstverleners in de zin van de Wft. In het Nederlandse onderzoek is wel zicht gekomen op een aantal betalers (personen uit de onderzoeken Loet, Morane, Schelp, Satsuma en Duck), maar niet op begunstigden van die betalingen. Maar, als gezegd, om van geldtransfers te kunnen spreken is het niet nodig dat verschillende betaaldienstenaanbieders betrokken zijn of dat de begunstigde iemand anders is dan de betaler. Het kan dus in het midden blijven of de overmaking is geschied door vereffening tussen verschillende betaaldienstaanbieders en of de begunstigde een ander is dan de betaler. Kern is de overmaking anders dan door een geldtransport. Dat daarvan sprake is geweest lijdt geen twijfel. De van misdaad afkomstige gelden werden onder meer ingebracht via medeverdachte 4. Voor het overmaken diende een provisie te worden betaald. Zo heeft medeverdachte 4 op 18 juli 2017 tegenover de rechter-commissaris verklaard dat hij samen werkte met medeverdachte 1 en dat zij (de rechtbank begrijpt: medeverdachte 4 en medeverdachte 1 ) geld verdienden aan de provisie bij het Hawala-bankieren. Hieruit leidt de rechtbank af dat de gelden die in Nederland werden ingebracht via een systeem van vereffening binnen de organisatie van medeverdachte 1 c.s. elders konden worden opgenomen. Gesteld noch gebleken is dat er ten aanzien van de aangetroffen contante gelden of de gelden waarvan een boekhouding is gevonden alleen maar sprake is geweest van een geldtransport.

De conclusie is, dat de groep rond medeverdachte 1 en medeverdachte 4 geldtransfers heeft verricht. Nu onder het uitoefenen van bedrijf van betaaldienstverlener dient te worden gerekend het meer dan incidenteel uitvoeren van geldtransfers (vergelijk HR 18 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO4054) en daarvan in het Speedino-onderzoek zonder twijfel sprake is geweest, rijst de vraag of ook de verdachte heeft deelgenomen aan de uitoefening van het bedrijf van betaaldienstverlener.

Het (medeplegen van het) uitoefenen van het bedrijf van betaaldienstverlener

Om te beginnen heeft de rechtbank de vraag onder ogen gezien of de medeverdachten gezamenlijk een bedrijf hebben gevoerd of dat één persoon, in het bijzonder medeverdachte 1, het bedrijf heeft uitgeoefend, waar de medeverdachten aan hebben deelgenomen als bedoeld in Titel V van het Eerste Boek van het Wetboek van Strafrecht. Het antwoord op die vraag is van meer dan academisch belang. In het eerste geval kunnen, gelijk de deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 140 Sr, ook hand-en-spandiensten tot de uitoefening van het bedrijf worden gerekend. In laatste geval zouden hand-en-spandiensten wellicht slechts een niet ten laste gelegde vorm van medeplichtigheid kunnen inhouden.

De rechtbank komt, analoog aan de uitleg van het bepaalde in artikel 140 Sr, tot het oordeel dat onder het uitoefenen van het bedrijf van betaaldienstverlener dient te worden verstaan de samenwerking van allen die betrokken zijn bij de desbetreffende betaaldiensten. In casu betekent dit: allen die betrokken zijn bij de geldtransfers als bedoeld in het Speedino-onderzoek hebben gezamenlijk het bedrijf van betaaldienstverlener uitgeoefend. Dit is alleen anders als die betrokkenheid incidenteel is en min of meer toevallig tot stand is gekomen. Het maakt voor de bewijsbaarheid van het feit onder 2. derhalve niet uit of de verdachte geld heeft opgehaald, geld heeft bewaard, verplaatsingen van geld heeft georganiseerd, die verplaatsingen heeft uitgevoerd of hoe vaak hij of zij dit heeft gedaan. In alle gevallen is er sprake van het uitoefenen van het bedrijf van betaaldienstverlener, tenzij de betrokkenheid van de verdachte, als gezegd, incidenteel is geweest en min of meer toevallig tot stand in gekomen.

Partiële vrijspraak

Onduidelijk is of de in de tenlastelegging onder feit 2 genoemde bedragen betrekking hebben op de geldtransfers zelf; met name of deze op de een of andere wijze betrekking hebben op een vereffening en aldus onderdeel zijn van niet nader te concretiseren geldtransfers of dat de gelden in kwestie slechts werden bewaard ten behoeve van later uit te voeren geldtransfers. De rechtbank zal om die reden van deze onderdelen van de tenlastelegging vrijspreken.

Conclusie

Gelet op de bewijsoverwegingen met betrekking tot het witwassen komt de rechtbank tot de conclusie dat de verdachte, met in elk geval medeverdachte 3, medeverdachte 4 en medeverdachte 1 het bedrijf van betaaldienstverlener heeft uitgeoefend. Hij had daarvoor geen vergunning.

Deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven

De verdachte wordt onder feit 3. kort gezegd verweten dat hij heeft deelgenomen aan een criminele organisatie met het oogmerk tot het uitoefenen van het bedrijf van betaaldienstverlener zonder vergunning, het gewoontewitwassen en het plegen van valsheid in geschrift/gebruiken van een vals of vervalst geschrift.

Partiële vrijspraak

Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat het laatste onderdeel niet wettig en overtuigend is bewezen, zodat de verdachte daarvan zonder nadere motivering zal worden vrijgesproken.

Het uitoefenen van het bedrijf van betaaldienstverlener zonder vergunning

In de tenlastelegging is het oogmerk tot het uitoefenen van het bedrijf van betaaldienstverlener zonder vergunning omschreven als het opzettelijk overtreden van het voorschrift gesteld bij artikel 2:3a, eerste lid van de Wft. Behalve de onder 4.3. besproken bestanddelen, bevat deze wettelijke bepaling ook als bestanddeel dat het bedrijf zijn zetel in Nederland heeft. Eerder is reeds bewezen dat de verdachte zonder vergunning het bedrijf van betaaldienstverlener heeft uitgeoefend. De vraag of het bedrijf van betaaldienstverlener dan zijn zetel in Nederland heeft gehad is onbeantwoord gebleven, omdat dit onderdeel niet is opgenomen in de tenlastelegging onder feit 2. De rechtbank beantwoordt die vraag, anders dan de officier van justitie die van oordeel is dat het bedrijf zijn zetel in het buitenland heeft, thans bevestigend.

Art. 1:1 van de Wft definieert zetel als de plaats waar een onderneming volgens haar statuten of reglementen is gevestigd of, indien zij geen rechtspersoon is, de plaats waar die onderneming haar hoofdvestiging heeft. De memorie van toelichting bij de oorspronkelijke Wft merkt in dit verband het volgende op:

“(E)en rechtspersoon (heeft) zijn zetel daar (…) waar deze volgens zijn statuten of reglementen is gevestigd. Het is – voor zover het om EU-ondernemingen gaat – van belang in welke lidstaat de zetel zich bevindt, omdat de lidstaat van de zetel toezicht moet houden op bepaalde activiteiten die de rechtspersoon binnen de Unie verricht. Een rechtspersoon kan immers slechts één zetel hebben, maar wel meer vestigingen. Eenzelfde duidelijkheid moet bestaan ten aanzien van de activiteiten verricht door niet-rechtspersonen. Zij zullen veelal geen zetel hebben. Toch moet ook in zo’n geval eenduidig worden vastgesteld welke lidstaat toezicht moet houden op de activiteiten. Daarom is bij niet-rechtspersonen bepalend de plaats waar de financiële onderneming haar hoofdvestiging heeft. Dit zal kunnen blijken uit het handelsregister” (Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 708, nr. 3, p. 27/28).

Bovenstaande toelichting is geschreven met legale bedrijven, met zichtbare activiteiten voor ogen. Het toezicht ziet voor een belangrijk deel op vergunningverlening en toezien op naleving van de vergunningsvoorwaarden. Als het gaat om ondergronds bankieren zal het niet gaan om bovenbedoeld toezicht maar om strafrechtelijk onderzoek. Het zal niet gaan om een bedrijf met zichtbare activiteiten maar om lieden die zich juist aan het zicht willen onttrekken. Het gaat in deze context niet aan van een ander land van de Europese Unie (hierna: EU) te verwachten dat deze in Nederland toezicht komt houden op de naleving van de Richtlijn betalingsdiensten. Voor de beoordeling van de plaats van de zetel zal niet moeten worden gekeken naar statuten of een inschrijving in de kamer van koophandel. Gekeken moet worden naar de plaats waar de werkzaamheden feitelijk plaatsvinden.

De medeverdachte 1 heeft verklaard dat hij drie gelduitgiftepunten had. Het derde en belangrijkste gelduitgiftepunt was de medeverdachte 5 in Nederland, bij wie hij steeds grotere geldbedragen contant zou hebben vergaard en bewaard. Dit betekent dat de kern van de bedrijvigheid van de betaaldiensten in Nederland is uitgevoerd. Gelet daarop dient te worden aangenomen dat het onderhavige bedrijf van betaaldiensten (zelfs) de “hoofdvestiging” en alleen al daarom zijn zetel in Nederland heeft gehad. Tezamen met de overwegingen onder 4.3.2. en 4.3.3. is het onderdeel van het opzettelijk overtreden van het voorschrift gesteld bij artikel 2:3a, eerste lid van de Wft daarmee bewezen.

Opzet: onvoorwaardelijk weten

Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad kan deelname aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven voorwaardelijk opzettelijk geschieden maar de verdachte dient wel te weten, in termen van onvoorwaardelijk opzet, dat de organisatie het plegen van misdrijven tot oogmerk had. Voorwaardelijk opzet volstaat wat dit betreft niet (HR 8 oktober 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE5651). Gelet op de bewijsoverwegingen met betrekking tot het witwassen en met betrekking tot het uitoefenen van het bedrijf van betaaldienstverlener zonder vergunning, komt de rechtbank tot het oordeel dat dit onvoorwaardelijk weten wel is bewezen wat betreft het uitoefenen van het bedrijf van betaaldienstverlener, maar niet wat betreft het gewoontewitwassen, nu de rechtbank wat dat feit betreft voorwaardelijk opzet heeft bewezen.

Conclusie

Bewezen is dat de verdachte heeft deelgenomen aan een organisatie die tot oogmerk had het plegen van misdrijven. Aan deze criminele organisatie hebben, behalve de al genoemde medeverdachte 4, medeverdachte 1 en de verdachte, deelgenomen de personen tegen wie de rechtbank heden vonnis heeft gewezen en in wier zaken een veroordeling is gevolgd voor deelname aan deze criminele organisatie: medeverdachte 3, medeverdachte 5 en medeverdachte 6.

Ontslag van alle rechtsvervolging feit 2

De Richtlijn betaaldiensten heeft, kort gezegd, tot doel harmonisatie van de betaaldienstverlening binnen de Europese Unie (hierna: EU). Vestiging in een van lidstaten geeft enerzijds toegang tot de interne markt van de EU en belast anderzijds de staat van vestiging met toezicht en handhaving. Heeft een bedrijf zijn zetel in een ander land van de EU, dan is het verlenen van betaaldiensten in Nederland toegestaan onder de voorwaarden van artikel 2:3e Wft. Heeft een bedrijf zijn zetel buiten de EU, dan is het verlenen van betaaldiensten binnen de EU verboden op grond van artikel 2:3f Wft.

Tegen bovenstaande achtergrond kent het delict van artikel 2:3a Wft het bestanddeel “zetel in Nederland”. Dit bestanddeel ontbreekt in de tenlastelegging. Voor zover bij de rechtbank bekend, is in geen van de gepubliceerde strafzaken over artikel 2:3a Wft dit bestanddeel expliciet ten laste gelegd. Toch heeft het ontbreken van dit bestanddeel er in geen van die zaken toe geleid dat een bewezenverklaring niet werd gekwalificeerd. De rechtbank is, na ampel beraad, desalniettemin van oordeel dat dit bestanddeel niet in de tenlastelegging en bewezenverklaring kan worden ingelezen. De conclusie is dat de verdachte wat dit feit betreft dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.

Bewezenverklaring

  • Feit 1: Het medeplegen van het plegen van witwassen een gewoonte maken.

  • Feit 3: Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.

Strafoplegging

  • Gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^