Ontvankelijkheid verzoek ex artikel 591a Sv
/Gerechtshof Arnhem 1 juni 2014, ECLI:NL:GHARN:2012:3966
Het hoger beroep is ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank Arnhem van 28 oktober 2011, houdende de beslissing op een verzoek ex artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering.
Het hof leidt uit het dossier af dat voor de zaak met parketnummer 05-7010995 een dagvaarding is uitgebracht voor een zitting van de politierechter te Arnhem op 11 november 2010. Deze dagvaarding is op 16 september 2010 in persoon aan appellant betekend. Het hof leidt voorts uit het dossier af dat voornoemde dagvaarding is ingetrokken. Bij brief van 15 december 2010 heeft de officier van justitie – ingevolge het bepaalde in artikel 266, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering – aan appellant kennisgegeven van (verdere) vervolging af te zien. Blijkens de verklaring van appellant in eerste aanleg, welke hij ter zitting van het hof heeft bevestigd, heeft hij voornoemde kennisgeving op 16 december 2010 ontvangen. Het verzoekschrift is op 4 april 2011 door appellant ter griffie van de rechtbank Arnhem ingediend. Gelet op het vorenstaande rijst de vraag of appellant in het verzoek kan worden ontvangen.
Bij de beschikking waarvan beroep heeft de rechtbank appellant niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek. Daarbij heeft de rechtbank het volgend overwogen:
‘Op grond van het bepaalde in artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering heeft verzoeker 3 maanden (90 dagen) de tijd om een verzoekschrift in te dienen. Uitgaande van het feit dat verzoeker, zoals door verzoeker zelf ter raadkamer is bevestigd, op 16 december 2010 de sepotmededeling heeft ontvangen, had hij dus tot 16 maart 2011 de tijd om het verzoekschrift in te dienen. Het verzoekschrift is echter ingediend op 4 april 2011’.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot bevestiging van de beslissing waarvan beroep.
Appellant heeft gesteld dat indien er twijfel bestaat over zijn ontvankelijkheid hem, conform bestaande jurisprudentie, het voordeel van de twijfel dient te worden gegund zodat hij in zijn verzoek kan worden ontvangen.
Ten aanzien van de ontvankelijkheidvraag acht het hof ten eerste van belang of de kennisgeving van niet verdere vervolging van 15 december 2010 aan appellant had moeten worden betekend.
Artikel 245a, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering luidt:
‘Kennisgevingen van verdere vervolging en van niet verdere vervolging worden aan de verdachte betekend’.
Deze bepaling staat in Boek 2, Titel IV, en is van toepassing in zaken waarin een gerechtelijk vooronderzoek heeft plaatsgevonden en/of voorlopige hechtenis is toegepast. In de zaak tegen appellant was er geen sprake van een gerechtelijk vooronderzoek of voorlopige hechtenis.
Artikel 266, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering luidt:
‘Wordt bij of na de intrekking der dagvaarding van verdere vervolging afgezien, dan doet de officier van justitie den verdachte onverwijld kennis geven dat hij hem ter zake van het feit waarop de dagvaarding betrekking had, niet verder zal vervolgen. De artikelen 246, 247 en 255 zijn van toepassing’.
Artikel 267, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering bepaalt vervolgens:
‘Indien de dagvaarding is ingetrokken, zonder dat den verdachte eene kennisgeving van niet verdere vervolging is beteekend ( onderstreping hof), stelt de rechtbank, op het verzoek van den verdachte, den officier van justitie een termijn binnen welken hetzij tot dagvaarding, hetzij tot kennisgeving van niet verdere vervolging moet worden overgegaan. Artikel 255, vierde en vijfde lid, is van toepassing.’
Uit het bepaalde in artikel 266, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering volgt niet uitdrukkelijk dat de kennisgeving van niet verdere vervolging aan appellant moet worden betekend, te meer nu artikel 245a – anders dan de artikelen 246, 247 en 255 – van het Wetboek van Strafvordering niet van overeenkomstige toepassing wordt verklaard. Gelet op de bewoordingen van artikel 267 van het Wetboek van Strafvordering volgt naar het oordeel van het hof echter desalniettemin uit het systeem van de wet dat de kennisgeving van niet verdere vervolging van 15 december 2010 aan appellant had moeten worden betekend (Vgl. G.J.M. Corstens, ‘Het Nederlands strafprocesrecht’, Kluwer, Deventer 2011, 7e druk, p. 531).
Het verzoek ex artikel 591a, tweede lid,van het Wetboek van Strafvordering dient ingevolge artikel 591a, vierde lid, en artikel 591, tweede lid, van dat wetboek binnen drie maanden na het eindigen van de zaak te worden ingediend. Deze termijn begint in dit geval pas te lopen nadat de kennisgeving van niet verdere vervolging is betekend (Vgl. Hoge Raad 6 oktober 1998, NJ 1999, 106). Aangezien aan appellant geen kennisgeving van niet verdere vervolging is betekend, is de zaak strikt genomen nog niet geëindigd. Daar zal het hof in dit geval om proceseconomische redenen overheen stappen omdat het Openbaar Ministerie zich in eerste aanleg en in hoger beroep uitdrukkelijk op het standpunt heeft gesteld dat de zaak tegen appellant reeds is geëindigd. Appellant kan derhalve in zijn verzoek worden ontvangen.
Het inleidende verzoek strekt tot toekenning van een vergoeding aan appellant op grond van artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering ter zake van:
- de door appellant ten behoeve van het onderzoek en de behandeling der zaak gemaakte reis- en verblijfskosten;
- de door appellant gemaakte kosten van rechtsbijstand ad € 6.356,01, te vermeerderen met de leenrente van 9.9%;
- schade door opsluiting, intimidatie en fysiek geweld;
- het indienen en behandelen van het verzoekschrift.
Het hoger beroep is tijdig ingesteld. Appellant kan in zoverre daarin worden ontvangen.
Lees hier de volledige uitspraak.