Op vordering OM voorlopige maatregel opgelegd aan verzorgende die werkzaam was bij twee zorginstellingen en meerdere jaren heeft nagelaten medicatie te verstrekken

Rechtbank Den Haag 3 maart 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:3272

De officier van justitie heeft in raadkamer gepersisteerd bij de (gewijzigde) vordering. Hij heeft naar voren gebracht dat de verdachte in een periode van acht jaar in zorginstellingen de verantwoordelijkheid heeft gedragen voor de zorg en verpleging van personen met somatische klachten en personen die aan dementie lijden. Tijdens haar werkzaamheden in deze zorginstellingen heeft de verdachte gedurende meerdere jaren belangrijke medicatie aan patiënten onthouden. De verdachte is enkel door ingrijpen van politie en justitie gestopt met hetgeen waarvan zij wordt verdacht. Het strafrechtelijk onderzoek loopt op dit moment nog, onder andere omdat niet duidelijk is waarom de verdachte patiënten hun medicatie heeft onthouden.

De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat noch met toezicht door de Inspectie, noch met arbeidsrechtelijke, noch met andersoortige maatregelen door zorginstellingen met voldoende zekerheid kan worden voorkomen dat de verdachte handelingen verricht op het gebied van de individuele gezondheidszorg. Er moet worden voorkomen dat de verdachte in een situatie kan terechtkomen waarin een ander aan haar vraagt om medicatie aan patiënten te verstrekken of toe te dienen. Ook het niet meer kunnen uitvoeren van administratieve taken in de zorg is essentieel, omdat men bij de verdachte er niet vanuit kan gaan dat zij zich zal houden aan de regels die in de zorg gelden. Ten slotte is het onwenselijk dat de verdachte, gelet op de verdenkingen tegen haar, lesgeeft aan anderen die in de zorg werkzaam (zullen) zijn.

Het standpunt van de verdachte

De raadsman heeft, namens de verdachte, primair verzocht de vordering van de officier van justitie af te wijzen. De raadsman heeft bepleit dat er geen noodzaak is tot het opleggen van een voorlopige maatregel, aangezien de verdachte door haar werkgever is ontslagen en zij zich er bewust van is dat het gebeurde niet had mogen plaatsvinden.

Subsidiair heeft de raadsman betoogd dat de taken, genoemd onder het tweede tot en met vierde gedachtestreepje van de vordering, niet in het kader van de voorlopige maatregel kunnen worden verboden, omdat deze taken geen handelingen betreffen op het gebied van de individuele gezondheidszorg.

Het oordeel van de rechtbank

Wettelijk kader

Op grond van artikel 96b van de Wet BIG kan, indien tegen de verdachte van overtreding van artikel 96 van de Wet BIG ernstige bezwaren zijn gerezen en de bescherming van de volksgezondheid dat dringend vordert, op de vordering van het openbaar ministerie, als voorlopige maatregel worden bevolen dat de verdachte zich van bepaalde handelingen onthoudt.

Artikel 96 van de Wet BIG stelt degene strafbaar die bij het verrichten van handelingen op het gebied van de individuele gezondheidszorg buiten noodzaak benadeling of een aanmerkelijke kans op benadeling van de gezondheid van een ander veroorzaakt.

In artikel 1 van de Wet BIG is bepaald dat onder de individuele gezondheidszorg wordt verstaan de zorg die rechtstreeks betrekking heeft op een persoon en ertoe strekt diens gezondheid te benaderen of te bewaken, het onderzoeken en het geven van de raad daaronder begrepen.

Ernstige bezwaren

Op grond van de inhoud van de stukken en hetgeen in raadkamer is besproken, is de rechtbank van oordeel dat tegen de verdachte ernstige bezwaren zijn gerezen wat betreft overtreding van artikel 96 van de Wet BIG. De raadsman heeft de ernstige bezwaren niet bestreden.

Bescherming van de volksgezondheid

Voorts is de rechtbank van oordeel dat de bescherming van de volksgezondheid het opleggen van een voorlopige maatregel dringend vordert. Vast staat dat de verdachte bij twee zorginstellingen als verzorgende werkzaam is geweest en zij taken verrichtte op het gebied van de individuele gezondheidszorg, waaronder het verstrekken van medicatie aan patiënten en cliënten. Uit de eerdergenoemde stukken blijkt de verdenking dat de verdachte meerdere malen, gedurende meerdere jaren heeft nagelaten voorgeschreven medicatie te verstrekken. Nu onduidelijk is waarom de verdachte heeft nagelaten medicatie te verstrekken en – zoals namens de Inspectie ter zitting ook is opgemerkt – niet uitgesloten kan worden dat de verdachte, zou zij haar werkzaamheden in de individuele gezondheidszorg hervatten, (opnieuw) patiënten en cliënten de hun voorgeschreven medicatie zal onthouden, is het naar het oordeel van de rechtbank noodzakelijk een voorlopige maatregel op te leggen. De rechtbank acht dat niet disproportioneel en ook vanuit het oogpunt van subsidiariteit geboden. De rechtbank zal dan ook de vordering van de officier van justitie ten aanzien van de handelingen met betrekking tot het voorbereiden, verstrekken, toedienen, aftekenen van medicatie en het contact met patiënten en cliënten toewijzen, aangezien dit handelingen betreft op het gebied van de individuele gezondheidszorg.

De vordering zal ten aanzien van de overige handelingen worden afgewezen, omdat dit geen handelingen zijn die in het kader van de individuele gezondheidszorg worden verricht.

De rechtbank beveelt, als voorlopige maatregel, dat de verdachte zich voor een periode van zes maanden onthoudt van handelingen op het gebied van de individuele gezondheidszorg, te weten:

- het voorbereiden, verstrekken, toedienen, aftekenen van medicatie;

- contact met patiënten en cliënten in de zorg;

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^