Opgave van bewijsmiddelen & Oplichting
/Hoge Raad 4 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:236
Feiten
Verdachte is bij arrest van 17 april 2012 door het Gerechtshof te Arnhem wegens flessentrekkerij (feit 1), verduistering (feit 2) en oplichting (feit 3), veroordeeld tot een gevangenisstraf van 6 maanden waarvan 3 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
Ten laste van de verdachte is onder 3 bewezenverklaard dat:
"hij op 9 januari 2010 te Silvolde, gemeente Oude IJsselstreek, met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse naam en/of van een valse hoedanigheid en/of door een samenweefsel van verdichtsels, [betrokkene 1], eigenaar van [A], heeft bewogen tot de afgifte van 150 euro, hebbende verdachte met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - valselijk en in strijd met de waarheid gezegd/doen voorkomen
- dat zijn bankpas niet meer werkte en - dat hij die 150 Euro/dat geldbedrag later zou terugbetalen en daarbij tot zekerheid van terugbetaling zijn rijbewijs aan [betrokkene 1] afgegeven,
waardoor die [betrokkene 1] werd bewogen tot bovenomschreven afgifte."
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsvoering:
"Gelet op de bekennende verklaring van verdachte volstaat het hof conform artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering, met een opgave van de bewijsmiddelen.
13. De verklaring van verdachte bij de politie (pagina 78-79), zakelijk weergegeven:
Ik moest wat en ik heb van te voren gebeld naar de eigenaar van deze supermarkt. Ik heb toen een verhaaltje opgehangen en ik heb zo geprobeerd boodschappen van hem los te krijgen. Ik ben toen naar die winkel gegaan en ik heb mijn rijbewijs als onderpand gegeven en de eigenaar van die winkel gaf mij 150 euro, want hij kon mij wel geld geven maar geen boodschappen, want dat kon hij niet verantwoorden. Ik heb zoiets gezegd van dat mijn pin het niet deed. Ik heb die 150 euro nooit meer terugbetaald. Door een verhaaltje te vertellen tegen die eigenaar van de supermarkt heeft hij mij geld gegeven.
14. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van aangifte (pagina 73-77), voor zover inhoudende de verklaring van aangever [betrokkene 1]."
Het met 14 aangeduide bewijsmiddel houdt het volgende in:
"Op zaterdag, 9 januari 2010, werd ik in de ochtend op het bedrijf gebeld door een man. De man vertelde mij [dat hij] de dupe was geworden van skimmen in Doetinchem en dat [hij] daardoor met zijn bankpasje niet kon pinnen. De man zei dat hij normaliter bij mij in de winkel kwam winkelen.
De man vroeg mij of het mogelijk was dat hij contant geld van mij kon krijgen om te winkelen. Dat geld wilde hij dan weer terugbetalen als zijn bankpas weer werkte. Ik vond zijn vraag reëel en ging daarmee akkoord. (...) Om een stuk zekerheid te geven bood de man aan om zijn rijbewijs achter te laten. Ik vond het allemaal betrouwbaar en ging akkoord met hetgeen de man wilde."
Middel
Het tweede middel bevat de klacht dat het Hof voor de motivering van de bewezenverklaring onder 3 ten onrechte heeft volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen als bedoeld in art. 359, derde lid, Sv. Daartoe is aangevoerd dat de bekennende verklaring van de verdachte niet alle onderdelen van het onder 3 bewezenverklaarde betreft.
Het derde middel is gericht tegen de bewezenverklaring onder 3. Het klaagt in het bijzonder over het oordeel van het Hof dat sprake is van een samenweefsel van verdichtsels.
Beoordeling Hoge Raad
De verklaring van de verdachte houdt niet in dat hij heeft erkend dat hij een valse naam heeft opgegeven en/of een valse hoedanigheid heeft aangenomen. Aangenomen moet worden dat ten gevolge van een kennelijke vergissing in de bewezenverklaring de onderdelen "door het aannemen van een valse naam en/of van een valse hoedanigheid" zijn opgenomen. De Hoge Raad leest de bewezenverklaring met herstel van deze misslag. Door deze verbeterde lezing komt aan het tweede middel de feitelijke grondslag te ontvallen, zodat het niet tot cassatie kan leiden.
Het Hof heeft blijkens de bewijsvoering en de bewezenverklaring vastgesteld dat de verdachte leugenachtige mededelingen heeft gedaan aan betrokkene 1. Voor het antwoord op de vraag of uit die mededelingen kan worden afgeleid dat betrokkene 1 door een samenweefsel van verdichtsels werd bewogen tot afgifte van het in de bewezenverklaring genoemde geldbedrag, komt het aan op alle omstandigheden van het geval. Zoals in HR 15 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ8600, NJ 2012/279 is overwogen, behoren tot die omstandigheden onder meer de vertrouwenwekkende aard, het aantal en de indringendheid van de (geheel of gedeeltelijk) onware mededelingen in hun onderlinge samenhang, en de mate waarin de in het algemeen in het maatschappelijk verkeer vereiste omzichtigheid degene tot wie de mededelingen zijn gericht aanleiding had moeten geven de onwaarheid te onderkennen of zich daardoor niet te laten bedriegen. In aanmerking genomen dat de door de verdachte aan [betrokkene 1] gedane mededelingen in meer dan één opzicht onjuist waren en dat het tot zekerheid afgeven van zijn rijbewijs een vertrouwenwekkende handeling is, geeft het oordeel van het Hof dat betrokkene 1 door een samenweefsel van verdichtsels is bewogen tot de afgifte van 150 euro niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en het is ook niet onbegrijpelijk. Het derde middel is tevergeefs voorgesteld.
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Lees hier de volledige uitspraak.