Oplegging schadevergoedingsmaatregelen ex art. 36f, terwijl benadeelde partijen niet-ontvankelijk is verklaard i.v.m. onevenredige belasting strafproces
/Hoge Raad 11 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2304
De verdachte is veroordeeld ter zake van oplichting, meermalen gepleegd en ter zake van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd.
De verdachte, handelend onder de naam Join Travel (zijn eenmanszaak), heeft aan een groot aantal personen vliegreizen en hotelovernachtingen verkocht. Uiteindelijk bleek voor deze personen, die wel hun reissommen hebben betaald aan de verdachte, geen reizen te zijn geboekt door de verdachte. Sommigen konden de door hen betaalde reis in het geheel niet maken en anderen, die wel de heenreis hebben gemaakt, konden niet terugreizen. Van de gedupeerden heeft een aantal zich in eerste aanleg en opnieuw in hoger beroep als benadeelde partij in het strafgeding gevoegd.
Het hof heeft al de benadeelde partijen die zich in hoger beroep opnieuw hebben gevoegd in het strafgeding niet-ontvankelijk heeft verklaard in hun vordering, maar te hunnen behoeve wel schadevergoedingsmaatregelen heeft opgelegd aan de verdachte, heeft die beslissingen als volgt gemotiveerd:
"In eerste aanleg hebben zich 111 benadeelde partijen in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze benadeelde partijen zijn bij het vonnis waarvan beroep niet ontvankelijk verklaard in hun vorderingen, omdat verdachte toen nog verkeerde in staat van faillissement. Een groot deel van deze benadeelde partijen heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat het faillissement van de verdachte thans wegens gebrek aan baten is opgeheven. De verdachte heeft nog een openstaande schuld en in die schuld vallen, volgens de verdachte, een groot deel van de vorderingen die de benadeelde partijen op de verdachte hebben. Niet duidelijk is geworden op welk deel van de vorderingen dit ziet. Nader laten onderzoeken welk deel van de vorderingen in het faillissement zijn meegenomen en welk deel niet, vormt naar het oordeel van het hof een onevenredige belasting van het strafgeding. De benadeelde partijen kunnen daarom thans in hun vordering niet in hoger beroep worden ontvangen en kunnen hun vorderingen slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Wel staat naar het oordeel van hof vast dat benadeelde partijen, die zich in het strafgeding hebben gevoegd en die hun reissom binnen de bewezen verklaarde periode hebben betaald, schade hebben geleden door het handelen van de verdachte. Het hof is van oordeel dat de verdachte steeds de betaalde reissom aan iedere getroffen benadeelde partij moet terugbetalen. Bij de benadeelden voor wie slechts de terugreis niet mogelijk was, zal het hof de helft van het aan de verdachte betaalde bedrag als geleden schade aanmerken. Het hof zal daarom steeds de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht ter hoogte van de betaalde reissom opleggen. Bij de benadeelden voor wie slechts de terugreis niet mogelijk was, zal het hof de maatregel opleggen ter hoogte van de helft van het aan de verdachte betaalde bedrag. Om te voorkomen dat - in het geval van toepassing van vervangende hechtenis - de oplegging van het totaal van deze maatregelen een punitief karakter krijgt, ziet het hof, net als de rechtbank, aanleiding om de vervangende hechtenis steeds te beperken tot 1 dag per slachtoffer."
Middel
Het middel klaagt dat het hof, gelet op zijn oordeel dat de benadeelde partijen niet-ontvankelijk moeten worden verklaard in hun vordering, ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd heeft geoordeeld dat aan de verdachte de schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in art. 36f Sr zal worden opgelegd ten behoeve van deze slachtoffers.
Beoordeling Hoge Raad
Het Hof heeft met betrekking tot de vorderingen van de benadeelde partijen schadevergoedingsmaatregelen als bedoeld in art. 36f Sr opgelegd. Daartoe heeft het Hof vastgesteld dat deze benadeelde partijen binnen de bewezenverklaarde periode reissommen hebben betaald voor reizen die zij niet hebben kunnen maken, dat zij aldus schade hebben geleden door het handelen van de verdachte en dat de verdachte mitsdien die reissommen aan iedere getroffen benadeelde partij moet terugbetalen. Op grond hiervan heeft het Hof kennelijk geoordeeld dat voldaan is aan het in art. 36f, tweede lid, Sr voor oplegging van de maatregel gestelde vereiste dat de verdachte jegens de benadeelde partijen naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd. Daaraan doet niet af dat het Hof de benadeelde partijen niet-ontvankelijk heeft verklaard in hun vorderingen omdat het beoordelen daarvan een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren. Daarbij verdient opmerking dat de daaraan ten grondslag liggende overweging van het Hof omtrent de onduidelijkheid "welk deel van de vorderingen in het faillissement zijn meegenomen" berust op het misverstand dat het antwoord op de vraag of de vorderingen al dan niet ter verificatie in het faillissement zijn ingediend betekenis heeft voor de toewijsbaarheid van die vorderingen nadat het faillissement wegens gebrek aan baten - dus zonder dat vanuit de boedel betalingen konden worden verricht aan de concurrente schuldeisers - is opgeheven.
Het middel faalt.
Lees hier de volledige uitspraak.