Overlevering naar Frankrijk: dubbele strafbaarheid bepalingen Franse Douanewetboek
/Rechtbank Amsterdam 6 juni 2014, ECLI:NL:RBAMS:2014:3640
In casu wordt de overlevering verzocht ten behoeve van een door de Franse justitiële autoriteiten ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan drie naar het recht van Frankrijk strafbare feiten.
Feit vermeld op bijlage 1 bij de OLW
Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van het feit I waarvoor de overlevering wordt verzocht moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit “witwassen door een criminele organisatie” heeft aangeduid als een feit vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. Het feit valt op deze lijst onder nummer 5, te weten: Witwassen van misdaadproducten.
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens, bezien in samenhang met de door de uitvaardigende justitiële autoriteit bij brief van 17 april 2014 verstrekte aanvullende informatie, is op dit feit naar het recht van Frankrijk een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft “het uitvoeren van een financiële transactie tussen Frankrijk en het buitenland met gelden afkomstig van inbreuk op de wetgeving van verdovende middelen: douane witwassen” (feit II) en “het niet aangeven overdracht van geldbedragen, effecten of waardepapieren van tenminste 10000 euro, uitgevoerd naar of afkomstig van een andere Staat, zonder tussenkomst van een hiertoe bevoegde instelling om banktransacties uit te voeren” (feit III) niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt.
Overlevering kan in dat geval alleen worden toegestaan indien wordt voldaan aan de volgende in artikel 7, eerste lid, aanhef onder a, 2e OLW cumulatief gestelde eisen:
- het feit is zowel naar het recht van de uitvaardigende lidstaat als naar Nederlands recht strafbaar;
- op het feit is zowel naar het recht van de uitvaardigende lidstaat als naar Nederlands recht een vrijheidsstraf van ten minste twaalf maanden gesteld.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de overlevering voor feit III dient te worden geweigerd, nu op een overtreding van dit feit naar Frans recht niet een vrijheidsstraf met een maximum van tenminste twaalf maanden is gesteld. Uit onderdeel e) van het EAB volgt dat deze overtreding op grond van de artikelen 464 jo. 465 van het Franse Douanewetboek slechts wordt bestraft met een geldboete.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de feiten II en III onderdeel zijn van één feitencomplex, waar de uitvaardigende justitiële autoriteit drie kwalificaties aan heeft gekoppeld. De officier van justitie heeft betoogd dat de feitelijke gedragingen naar Nederlands recht kunnen worden gekwalificeerd als “witwassen”. Subsidiair refereert de officier van justitie zich aan het oordeel van de rechtbank.
Het oordeel van de rechtbank
Anders dan de officier van justitie ziet de rechtbank de feiten II en III niet als onderdeel van één feitencomplex. De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten II en III in het EAB onder E.II aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid geldt. De rechtbank is van oordeel dat daarmee door de uitvaardigende justitiële autoriteit uitdrukkelijk niet is bedoeld alleen de overlevering te verzoeken voor het zogenoemde lijstfeit witwassen van misdaadproducten. De rechtbank dient derhalve te toetsen of de feiten II en III op grond van de omschrijving van de feiten onder enige Nederlandse strafbepaling te brengen zijn.
De rechtbank stelt vast dat het feit II waarvoor de overlevering wordt verzocht, zowel naar het recht van Frankrijk als naar Nederlands recht strafbaar is en dat op dit feit in beide staten een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste twaalf maanden is gesteld.
Het feit levert naar Nederlands recht op: Witwassen.
De rechtbank is van oordeel dat de overlevering voor feit III dient te worden geweigerd nu op de overtreding van dit feit in Frankrijk als maximumstraf slechts een geldboete en geen vrijheidsbenemende straf is gesteld.
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid, onder a OLW
De officier van justitie heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW zich niet voordoet en heeft daartoe aangevoerd dat de vervolging ziet op het aantreffen van geld in Frankrijk.
De rechtbank stelt echter vast dat uit de door de uitvaardigende justitiële autoriteit bij brief van 17 april 2014 verstrekte aanvullende informatie blijkt dat het aangetroffen geld door de opgeëiste persoon in Nederland aan een medeverdachte is gegeven. Gelet hierop heeft het EAB ten aanzien van de opgeëiste persoon betrekking op strafbare feiten die geacht worden gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd. Artikel 13, eerste lid, onder a, OLW verbiedt in een dergelijk geval de overlevering voor deze feiten. De rechtbank komt daarom in dit geval toe aan beoordeling van het subsidiaire standpunt van de officier van justitie.
Subsidiair heeft de officier van justitie de vordering als bedoeld in artikel 13, tweede lid, OLW gedaan. De officier van justitie heeft overeenkomstig dit artikel gevorderd dat wordt afgezien van de weigeringsgrond en daartoe de volgende argumenten aangevoerd:
- het onderzoek is in Frankrijk gestart;
- het bewijs bevindt zich daar;
- de medeverdachten zijn in Frankrijk aangehouden en
- het geld is in Frankrijk ingevoerd en/of inbeslaggenomen.
Het voorgaande brengt volgens de officier van justitie mee dat uit het oogpunt van een goede rechtsbedeling overlevering aan de Frankrijk autoriteiten dient plaats te vinden en overname van de strafzaak door Nederland niet de voorkeur verdient.
De verdediging heeft de rechtbank verzocht de overlevering op grond van dit artikel te weigeren. Niet zou zijn gebleken dat de verzochte overlevering aan de Franse autoriteiten en de verdere vervolging in Frankrijk de voorkeur verdient, boven de mogelijke afhandeling van de strafzaak door de Nederlandse autoriteiten. Door de raadsman is betoogd dat overlevering dient te worden geweigerd nu de feiten deels op Nederlands grondgebied zijn begaan. Gelet hierop wordt verzocht de vordering van de officier van justitie niet te volgen en de overlevering op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW te weigeren.
De rechtbank stelt voorop dat artikel 13, tweede lid, OLW haar slechts een marginale toetsing van de vordering van de officier opdraagt en voor een verdergaande beoordeling geen ruimte biedt. Gelet op de door de officier van justitie aangevoerde argumenten heeft de officier van justitie in redelijkheid tot zijn vordering kunnen komen. Hetgeen de verdediging heeft aangevoerd is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. Er dient dan ook te worden afgezien van de in artikel 13, eerste lid, onder a, OLW bedoelde weigeringsgrond.
Slotsom
Nu ten aanzien van de feiten I en II waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering voor die feiten te worden toegestaan. Voor het overige moet zij worden geweigerd.
Beslissing
De rechtbank staat toe: de overlevering van opgeëiste persoon aan de Procureur de la République près du Tribunal de Grande Instance de Lille (Frankrijk) ten behoeve van het in Frankrijk tegen hem gerichte strafrechtelijk onderzoek naar de in het EAB onder E.1 en onder E.II omschreven feiten I en II waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
De rechtbank weigert: de overlevering van opgeëiste persoon voor zover het EAB betrekking heeft op het onder E.2. omschreven feit III, waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Lees hier de volledige uitspraak.