Overschrijding redelijke termijn nu uit de stukken niet blijkt dat verstekmededeling < jaar na arrest is betekend? AG stelt vraag aan de orde of het middel met 80a RO kan worden afgedaan.
/Hoge Raad 29 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:113
Het gerechtshof te ’s-Gravenhage heeft bij arrest van 30 januari 2007 de betrokkene bij verstek de verplichting opgelegd tot betaling van een bedrag van €24.688,00 aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Middel
Het middel klaagt dat uit de stukken niet blijkt dat de verstekmededeling binnen een jaar na het arrest van het Hof is betekend, waardoor de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM tussen de uitspraak in hoger beroep en de behandeling in cassatie is overschreden.
Beoordeling Hoge Raad
Het bestreden arrest, dat bij verstek is gewezen, is uitgesproken op 30 januari 2007. Het beroep in cassatie is ingesteld op 9 augustus 2017. De aan de Hoge Raad gezonden gedingstukken houden ten aanzien van de betekening van de verstekmededeling in de zin van art. 366 Sv in hetgeen is vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 15.
Van overschrijding van de redelijke termijn kan sprake zijn indien op grond van art. 366 Sv een verstekmededeling dient te worden betekend en het openbaar ministerie bij die betekening niet de nodige voortvarendheid heeft betracht. Van de hier bedoelde vertraging is in elk geval geen sprake:
a. Indien de verstekmededeling binnen één jaar na de uitspraak rechtsgeldig is betekend
1. hetzij aan de verdachte in persoon,
2. hetzij op de voet van het bepaalde in art. 588, tweede of derde lid, Sv. In de onder 2 bedoelde gevallen komt een na de betekening opgetreden vertraging immers voor rekening van de verdachte omdat redelijkerwijs ervan kan worden uitgegaan dat hij door die betekening op de hoogte is geraakt van de uitspraak. (Vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578.)
Voorts dient in aanmerking te worden genomen dat een verdachte, die, kennis dragende van een tegen hem ingestelde vervolging, nalaat op de voorgeschreven wijze opgave te doen van zijn verhuizingen en/of geen in het maatschappelijk verkeer gebruikelijke voorzieningen treft om te bereiken dat hij kennis krijgt van voor hem bestemde stukken die zijn achtergelaten dan wel verzonden aan het adres alwaar hij vroeger woonachtig was of stond ingeschreven en/of nalaat zich op de hoogte te stellen van de inhoud van zodanige door hem ontvangen berichten dan wel daarop niet reageert, ten gevolge waarvan de inspanningen van het openbaar ministerie om de uitspraak te zijner kennis te brengen, zonder resultaat blijven, zich niet met vrucht kan beroepen op schending van art. 6, eerste lid, EVRM (vgl. HR 30 januari 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZD2099).
Blijkens de aan de Hoge Raad gezonden stukken is een verstekmededeling betreffende het arrest van het Hof – na vergeefse aanbieding op 5 maart 2007 op het adres a-straat 1 te plaats en terugzending aan de afzender op 8 maart 2007 – op 27 maart 2007 uitgereikt aan de griffier van het Gerechtshof te 's-Gravenhage omdat de betrokkene "blijkens de aan deze akte gehechte mededeling van de afdeling bevolking van diens woongemeente, op de dag van aanbieding van de gerechtelijke brief en tenminste vijf dagen nadien als ingezetene in de basisadministratie persoonsgegevens op het op deze akte vermelde adres was ingeschreven", waarna zij op diezelfde dag als gewone brief is verzonden aan het in de akte vermelde adres van geadresseerde (a-straat 1 te plaats).
Art. 4 van het Besluit kennisgeving gerechtelijke mededelingen luidt als volgt:
"1. Indien op het in de gerechtelijke mededeling vermelde adres een schriftelijk bericht als bedoeld in artikel 588, derde lid, onderdeel b, van de wet wordt achtergelaten, wordt het gerechtelijk schrijven op de in dat bericht vermelde plaats bewaard gedurende de eerstvolgende zeven dagen na de dag van aanbieding.
2. Op de in het eerste lid bedoelde termijn is de Algemene termijnenwet niet van toepassing."
Uit hetgeen hiervoor is overwogen, blijkt dat is verzuimd de verstekmededeling gedurende de termijn van zeven dagen na de dag van aanbieding te bewaren op de in het bericht van aankomst vermelde plaats als bedoeld in art. 4 van het Besluit kennisgeving gerechtelijke mededelingen.
Dat verzuim staat evenwel niet in de weg aan het oordeel dat de verstekmededeling blijkens de weergegeven gang van zaken rechtsgeldig is betekend op de voet van art. 588, derde lid onder c, Sv, nu niet is aangevoerd, noch is gebleken dat de betrokkene, aan wiens GBA-adres op 27 maart 2007 een afschrift van de verstekmededeling is toegezonden, binnen de termijn van zeven dagen heeft getracht het desbetreffende stuk op het postkantoor af te halen. (Vgl. HR 17 april 2012, ECLI:NL: HR:2012:BV9202.)
Niet kan worden gezegd dat de vertraging die is opgetreden vanaf de datum van de bestreden uitspraak tot de datum waarop het beroep in cassatie is ingesteld, valt toe te rekenen aan het Openbaar Ministerie, in aanmerking genomen dat de verstekmededeling binnen een jaar na het bestreden arrest rechtsgeldig is betekend op de in art. 588, derde lid onder c, Sv voorziene wijze en de betrokkene, die kennis droeg van de tegen hem ingestelde ontnemingsvordering, heeft nagelaten op de voorgeschreven wijze opgave te doen van zijn verhuizing. Van overschrijding van de redelijke termijn is derhalve geen sprake geweest. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
Conclusie AG
Voordat ik toekom aan een inhoudelijke bespreking van het middel, zie ik aanleiding om de ontvankelijkheid van het cassatieberoep aan de orde te stellen. Het feit dat enkel wordt geklaagd dat na het wijzen van het bestreden arrest de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden, roept immers de vraag op of het middel met toepassing van art. 80a RO kan worden afgedaan.
In zijn overzichtsarresten over de toepassing van art. 80a RO van 11 september 2012 heeft de Hoge Raad het volgende overwogen:
“Aandacht verdient in dit verband het in de memorie van toelichting op p. 19 genoemde voorbeeld dat een cassatieberoep voortaan met art. 80a RO kan worden afgedaan indien dat enkel ertoe strekt te klagen dat als gevolg van het instellen van het cassatieberoep na de bestreden uitspraak de redelijke termijn in de zin van art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. In zo een geval, waarin de betrokkene kennelijk geen (cassatie)klachten heeft over de bestreden uitspraak noch over de behandeling van de zaak door de feitenrechter, en hij tot op zekere hoogte zelf ervoor heeft gekozen door het instellen, althans het niet-intrekken van het cassatieberoep langer dan redelijk is onder de dreiging van een (verdere) strafvervolging te moeten leven, is een beroep op schending van genoemde verdragsbepaling geen klacht die voldoende belang bij het cassatieberoep tot uitdrukking brengt. Van een verzuim dat invloed heeft gehad op de bestreden beslissing, is hier immers geen sprake. Dit is niet anders indien naast het middel betreffende de redelijke termijn slechts middelen zijn voorgesteld die aan toepassing van art. 80a RO niet in de weg staan.”
De Hoge Raad heeft vervolgens in zijn overzichtsarrest van 7 juni 2016 over de toepassing van art. 80a RO het volgende overwogen:
“In de arresten van 2012 werd verder gewezen op de gevallen waarin tot dan toe een verzuim tot vernietiging van de bestreden uitspraak noopte, terwijl degene die het cassatieberoep had ingesteld in wezen niet voldoende in rechte te respecteren belang had bij die vernietiging en bij een eventuele nieuwe behandeling na de terug- of verwijzing van de zaak. (…)
Daaraan werd toegevoegd dat een cassatieberoep met art. 80a RO wordt afgedaan indien dat enkel ertoe strekt te klagen dat als gevolg van het instellen van het cassatieberoep na de bestreden uitspraak de redelijke termijn in de zin van art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden, en dat dit niet anders is indien naast de klacht betreffende de redelijke termijn slechts klachten zijn voorgesteld die aan toepassing van art. 80a RO niet in de weg staan. Op de gronden die zijn vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal bij een arrest van 12 april 2016 moet worden aangenomen dat een dergelijke toepassing van art. 80a RO naar het oordeel van het EHRM niet in strijd is met art. 6 EVRM.”
In dezen doet zich niet de situatie voor waarin “als gevolg van het instellen van het cassatieberoep na de bestreden uitspraak” de redelijke termijn is overschreden. De schending van de redelijke termijn zou immers reeds voor het instellen van het cassatieberoep en na het wijzen van de bestreden uitspraak hebben plaatsgevonden. Uit de door de Hoge Raad gekozen bewoordingen in de overzichtsarresten valt aldus op te maken dat de situatie die in deze zaak aan de orde is niet onder het daarin genoemde geval van toepassing van art. 80a RO valt. Daaraan doet niet af dat geen sprake is van een verzuim dat invloed heeft gehad op het bestreden arrest.
De onderhavige zaak wijkt ook op een belangrijk punt af van de zaak Çelik tegen Nederland. In die zaak stelde het EHRM vast dat in cassatie niet was geklaagd “about the judgment of the Court of Appeal or about any aspect of the prior criminal proceedings”. Het EHRM spitste zijn overwegingen toe op gevallen waarin de klager stelt dat een schending van het EVRM heeft plaatsgevonden door “the last-instance judicial authority of the domestic legal system”. In deze zaak wordt echter geklaagd over de betekening van de mededeling van het bestreden arrest op de voet van art. 366 Sv in verbinding met art. 511g, tweede lid, Sv. Daarmee valt de gestelde overschrijding van de redelijke termijn binnen het bereik van “the prior criminal proceedings”.
Wel heb ik één arrest aangetroffen waarin de Hoge Raad een zaak waarin werd geklaagd dat het openbaar ministerie bij de verstekmededeling niet de nodige voortvarendheid had betracht met toepassing van art. 80a RO afdeed. Mijn ambtgenoot Hofstee had zich op het standpunt gesteld dat niet was voldaan aan de eisen die aan een cassatiemiddel worden gesteld, aangezien de schriftuur zich keerde tegen de (gestelde) handelwijze van het openbaar ministerie. De klacht in de onderhavige zaak is anders geformuleerd. Daarin staat schending van de redelijke termijn bij de behandeling van de zaak als zodanig centraal. De enkele omstandigheid dat de gestelde overschrijding van de redelijke termijn mogelijk door toedoen van het openbaar ministerie tot stand is gekomen, lijkt mij niet doorslaggevend. Dat komt immers vaker voor en doet er niet aan af dat het gaat om de redelijke termijn van de behandeling als zodanig van de zaak voordat cassatieberoep werd ingesteld.
Daarbij valt ook te wijzen op art. 13 EVRM. Volgens vaste rechtspraak van het EHRM heeft immers degene die een verdedigbare klacht (“arguable claim”) heeft dat hij slachtoffer is geworden van een schending van een door het EVRM gewaarborgd recht op grond van deze bepaling recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel voor een nationale instantie. Daarvoor doet niet ter zake of dat door het EVRM gewaarborgde recht daadwerkelijk is geschonden.7Of sprake is van een verdedigbare klacht moet worden bepaald “in the light of the particular facts and the nature of the legal issue or issues raised, whether each individual claim of violation forming the basis of a complaint under Article 13 was arguable and, if so, whether the requirements of Article 13 were met in relation thereto”.
In dat kader merk ik op dat bij de beoordeling of de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM is geschonden volgens vaste rechtspraak van het EHRM rekening moet worden gehouden met de omstandigheden van het geval, waartoe onder meer de handelwijze van de betrokken autoriteiten behoort. In dat kader kan onredelijke vertraging in de betekening van de uitspraak – door toedoen van het openbaar ministerie – leiden tot het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden en daarmee dat art. 6 EVRM is geschonden.
Verder is het vaste rechtspraak van de Hoge Raad dat sprake kan zijn van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM indien op grond van art. 366 Sv een verstekmededeling dient te worden betekend en het openbaar ministerie bij die betekening niet de nodige voortvarendheid heeft betracht.
Gelet op het voorafgaande, meen ik dat het onderhavige cassatieberoep zich niet leent voor afdoening op de voet van art. 80a RO.
Lees hier de volledige uitspraak.