Overtreding van de Wet Milieubeheer door afgifte van ingezameld groenafval door een groenrecyclingbedrijf en ontvangst en toepassing daarvan door een loon- en grondverzetbedrijf

Rechtbank Gelderland 31 maart 2017, ECLI:NL:RBGEL:2017:2441, ECLI:NL:RBGEL:2017:2442, ECLI:NL:RBGEL:2017:2438

De rechtbank acht bewezen dat het groenrecyclingbedrijf en het loon- en grondverzetbedrijf zich (in vereniging) hebben ontdaan van grote hoeveelheden (bedrijfs)afvalstoffen, terwijl de ontvanger(s) niet stond(en) vermeld op de lijst van Vervoerders, Inzamelaars, Handelaars en Bemiddelaars in afvalstoffen (VIHB-lijst). De rechtbank acht daarnaast bewezen dat het loon- en grondverzetbedrijf zelf bedrijfsafvalstoffen heeft ingezameld, terwijl het bedrijf daartoe niet bevoegd was en dat het bedrijf bedrijfsafvalstoffen op of in de bodem heeft gebracht, terwijl dit niet mocht.

De rechtbank heeft het beroep van verdachten op diverse vrijstellingen waardoor er geen, of niet langer, sprake zou zijn van een afvalstof, verworpen.

De rechtbank heeft het groenrecyclebedrijf veroordeeld tot een geldboete van €10.000. Aan het loon- en grondverzetbedrijf is een geldboete van €5.000 opgelegd. De feitelijk leidinggevers van beide bedrijven zijn veroordeeld tot taakstraffen van respectievelijk 80 uur en 40 uur.
 

Geldigheid van de dagvaarding

De raadsvrouw heeft bepleit dat de dagvaarding, voor zover het gaat om feit 2, nietig moet worden verklaard. Volgens de raadsvrouw is de dagvaarding op dat punt onvoldoende duidelijk en begrijpelijk. Feit 2 ziet op een totaal van 1.329,66 ton afvalstoffen, die wordt onderverdeeld in vier afzonderlijke stromen, zonder dat daarbij wordt verduidelijkt hoeveel ton van iedere stroom verdachte (hierna: verdachte) ingenomen zou hebben. Uit de hoeveelheid weegbonnen en begeleidingsbrieven in het dossier is volgens de raadsvrouw niet of onvoldoende op te maken welke stromen onder feit 2 vallen.

De rechtbank is van oordeel dat het onder 2 ten laste gelegde voldoende begrijpelijk is. Het procesdossier is opgebouwd uit drie afzonderlijke zaaksdossiers. Het onderwerp van elk zaaksdossier is daarbij telkens duidelijk aangegeven. Zaaksdossier 1 ziet op half blad half zeefgrond, zaaksdossier 2 op grond (zeefgrond en humusrijke teelaarde), en zaaksdossier 3 ziet op maaisel. Per zaaksdossier worden deze afzonderlijke stromen nader besproken. De rechtbank is van oordeel dat het verdachte in het licht van het procesdossier duidelijk moet zijn waarvan zij wordt verdacht en op welke zaaksdossiers die verdenking betrekking heeft, te weten zaaksdossiers 1, 2 en 3. De rechtbank verwerpt daarom het verweer.
 

Standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft gesteld dat kan worden bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het onder 1 tot en met 3 ten laste gelegde. De aan verdachte geleverde partijen half blad half zeefgrond, zeefgrond en maaisel moeten worden aangemerkt als afvalstoffen. Verdachte heeft daarnaast als bemiddelaar opgetreden ten aanzien van de partijen zeefgrond die aan naam 2 en naam 3 zijn geleverd. Het bedrijf heeft zich, samen met bedrijf 1 ontdaan van die zeefgrond. verdachte stond echter niet vermeld op de VIHB-lijst.

Volgens de officier van justitie is de uitzonderingsbepaling in artikel 10.1a, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wet milieubeheer (hierna: Wm) niet van toepassing. Zeefgrond valt niet onder het begrip ‘natuurlijk landbouw- of bosbouwmateriaal’. Ook het oorspronkelijke groenmateriaal, zoals bladafval en maaisel, valt niet onder artikel 10.1a, eerste lid, aanhef en onder f, Wm, nu het door bedrijf 1 ingezamelde materiaal ook afkomstig was van hoveniers en particulieren. Daarnaast zijn de geleverde materialen niet (representatief) gekeurd bij bedrijf 1, waardoor niet is komen vast te staan dat het om niet-gevaarlijk materiaal gaat.

De geleverde materialen kunnen verder niet worden aangemerkt als grond- of bouwstof in de zin van het Besluit bodemkwaliteit (hierna: Bbk), omdat ze niet gekeurd zijn. Ook kunnen de materialen niet worden aangemerkt als meststoffen, nu geen sprake is van compostering en is vrijstelling krachtens het bepaalde in van artikel 22.1, negende lid, Wm daarom niet aan de orde.

Verder is geen sprake van een in artikel 10.2, tweede lid, Wm bedoelde vrijstelling. Het materiaal kan niet als grond worden aangemerkt, omdat het niet is gekeurd. Daarom kan geen sprake zijn van een vrijstelling als bedoeld in het Besluit vrijstelling stortverbod buiten inrichtingen.
 

Het standpunt van de verdediging

Feit 1

De raadsvrouw heeft primair gesteld dat sprake is van ‘grond’ in de zin van het Bbk waardoor wordt voldaan aan de vereisten van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen (hierna: Besluit vrijstellingen stortverbod). Hiermee wordt voldaan aan de in artikel 10.2, tweede lid, Wm bedoelde vrijstelling. Op basis daarvan is het verbod in artikel 10.37, eerste lid, Wm niet van toepassing.

Subsidiair heeft de raadsvrouw gesteld dat de zeefgrond is aan te merken als een meststof in de zin van de Meststoffenwet, zodat op grond van artikel 22.1, negende lid, Wm, hoofdstuk 10 van de Wm niet van toepassing is. Meer subsidiair kan verdachte niet worden aangemerkt als ontdoener van afvalstoffen. Het bedrijf heeft slechts voorzien in het vervoer van de zeefgrond van bedrijf 1 naar naam 2. Daarnaast is geen sprake van medeplegen. Er was geen nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en bedrijf 1 met het oog op overtreding van artikel 10.37, eerste lid, Wm.

Feit 2

De raadsvrouw heeft aangevoerd dat de onder 2 ten laste gelegde materialen vallen onder artikel 10.1a, eerste lid, aanhef en onder f, Wm, waardoor hoofdstuk 10 van de Wm niet van toepassing is. Al het afgezette materiaal is aan te merken als natuurlijk materiaal, afkomstig uit de landbouw of bosbouw, welk materiaal bovendien is toegepast in de landbouw. Daarnaast is niet komen vast te staan dat sprake is van gevaarlijke stoffen. Primair dient dit te leiden tot vrijspraak, subsidiair tot ontslag van alle rechtsvervolging.

Daarnaast heeft de raadsvrouw verder voor wat betreft de half blad half zeefgrond en de zeefgrond een beroep gedaan op artikel 22.1, negende lid, Wm.

Verder kan niet worden bewezen dat verdachte humusrijke teelaarde heeft afgenomen van bedrijf 1, zodat het bedrijf ten aanzien daarvan moet worden vrijgesproken. Subsidiair heeft de raadsvrouw ten aanzien van de humusrijke teelaarde een beroep gedaan op artikel 22.1, negende lid, Wm.

Feit 3

De raadsvrouw heeft ten aanzien van het maaisel/gras een beroep gedaan op artikel 10.1a, eerste lid, aanhef en onder f, Wm, waardoor artikel 10.2, eerste lid, Wm, niet van toepassing is.

De raadsvrouw heeft verder ten aanzien van alle feiten opgemerkt dat niet kan worden bewezen dat verdachte opzettelijk heeft gehandeld.
 

De beoordeling door de rechtbank

Bedrijf 1 is een groenrecyclingbedrijf, dat in de periode voorafgaand aan en ten tijde van het ten laste gelegde van de overheid, bedrijven, waaronder hoveniers en aannemers, en particulieren groenafval innam. Omdat deze leveranciers zich van deze stoffen ontdeden, hadden de stoffen bij binnenkomst bij bedrijf 1 op grond van artikel 1.1, eerste lid, Wm de status van (bedrijfs)afvalstof. Zoals als vaststaand is aangemerkt, stonden verdachte, naam 2 en naam 3 niet op de VIHB-lijst. Zij mochten daarom, gezien het verbod van artikel 10.37, eerste lid, Wm, geen afvalstoffen ontvangen.

Aan de orde is de vraag of het door bedrijf 1 geleverde materiaal de status van afvalstof had verloren op het moment dat het materiaal werd ontvangen door de hiervoor genoemde afnemers. Verder moet de vraag beantwoord worden of een vrijstelling als bedoeld in artikel 10.2, tweede lid, Wm van toepassing was.

Artikel 10.1a, eerste lid, aanhef en onder f, Wm.

De raadsvrouw heeft een beroep gedaan op artikel 10.1a, eerste lid, aanhef en onder f, Wm, op grond van welke bepaling hoofdstuk 10 van de Wm niet van toepassing is op natuurlijk, niet-gevaarlijk landbouw- of bosbouwmateriaal dat wordt gebruikt in de landbouw en de bosbouw. Zij heeft daarnaast een beroep gedaan op artikel 1 van het Wetboek van Strafrecht, omdat de bepaling van artikel 10.1a, eerste lid, aanhef en onder f, Wm nu anders luidt dan ten tijde van het ten laste gelegde en de huidige bepaling gunstiger is dan de oude bepaling.

Naar het oordeel van de rechtbank brengt een redelijke uitleg van artikel 10.1a, eerste lid, aanhef en onder f, Wm, gelet ook op het karakter van artikel 10.1a waarbij het bereik van hoofdstuk 10 van de Wm over afvalstoffen wordt beperkt, reden waarom aan die bepaling geen ruime uitleg behoort te worden gegeven, met zich, dat slechts dan met succes een beroep op dit artikel kan worden gedaan, als de aard en de samenstelling van het materiaal ten tijde van de afzet niet wezenlijk anders is dan ten tijde van de inname.

Zoals hiervoor beschreven, werd door diverse ontdoeners groenafval geleverd aan bedrijf 1 Getuigen getuige 1 en getuige 2, werkzaam bij bedrijf 1, hebben verklaard dat de zeefgrond op het terrein van bedrijf 1 ontstaat door het shredderen van het ingeleverde groen. De vrijkomende zeefgrond wordt opgeslagen op het terrein. Elke keer als er na een shredderbeurt zeefgrond vrijkomt, wordt het op de al opgeslagen partij gegooid. getuige 2 heeft nog verklaard dat door het shredderen en zeven, naast de zeefgrond, ook hout achterblijft. Dit hout wordt als brandstof gebruikt.

Voordat het groenafval het terrein van bedrijf 1 verlaat en geleverd wordt aan afnemers, wordt het dus eerst bewerkt en vermengd met de al op het terrein aanwezige zeefgrond, dan wel met humusrijke aarde. Daarmee zijn de aard en samenstelling van het groenafval (stroken, stobben, wortels, en ander groenmateriaal) bij de afzet anders dan bij de inname. Naar het oordeel van de rechtbank valt dit materiaal daarom niet onder het bereik van de uitzondering in artikel 10.1a, eerste lid, aanhef en onder f, Wm.

Naar het oordeel van de rechtbank is evenmin een van de uitzonderingen van artikel 10.1a Wm van toepassing op het onder 3 ten laste gelegde gras/maaisel. getuige 3 heeft verklaard dat hij gras of maaisel ontvangt van zowel het waterschap als van bedrijf 2 en dat het materiaal van bedrijf 2 op het terrein van bedrijf 1 op één bult met het materiaal van het waterschap terechtkomt. Ook in dat geval is de samenstelling van het materiaal veranderd op het moment dat het de inrichting weer verlaat en wordt geleverd aan de afnemers.

Het door de raadsvrouw gevoerde verweer wordt verworpen. De rechtbank merkt daarbij op, dat gelet op de uitleg die zij aan (zowel het oude als het nieuwe) artikel 10.1a, aanhef en onder f, Wm geeft, zij verder niet ingaat op het door de raadsvrouw gedane beroep op artikel 1 Sr.

Besluit bodemkwaliteit / Meststoffenwet

Een stof kan de status van afvalstof verliezen als de stof kan worden aangemerkt als grond of bouwstof in de zin van het Bbk of als meststof in de zin van de Meststoffenwet.

Besluit bodemkwaliteit

Zoals als vaststaand is aangemerkt, heeft bedrijf 1 grote hoeveelheden, meer dan 100 ton, zeefgrond en half blad half zeefgrond geleverd. Naast dat bedrijf 1 half blad half zeefgrond aan verdachte heeft verstrekt, heeft het bedrijf ook half blad half zeefgrond verstrekt aan bedrijf 3 (hierna: bedrijf 3). De aan bedrijf 3 en verdachte geleverde half blad half zeefgrond had bij elkaar een totale omvang van ongeveer 710 kubieke meter. getuige 3 heeft verklaard dat deze partijen afkomstig zijn van dezelfde partij op het terrein van bedrijf 122 Ten aanzien van de bespreking van het beroep op artikel 10.1a, eerste lid, aanhef en onder f, Wm is overwogen dat al het ingenomen groen wordt bewerkt tot (onder meer) zeefgrond en dat nieuwe partijen op het terrein van bedrijf 1 telkens met de al bestaande partij worden samengevoegd.

Om te beoordelen of bedrijf 1 heeft voldaan aan het Bbk, zijn de artikelen 15 en 18 Bbk, en het daarop gebaseerde artikel 4.3.2. van de Regeling bodemkwaliteit, bepalend.

Artikel 15, eerste lid, Bbk bepaalt dat het verboden is om een werkzaamheid uit te voeren zonder een daartoe verleende erkenning.

Ingevolge artikel 18, eerste lid, Bbk is het verboden om een werkzaamheid uit te voeren in strijd met het daarvoor geldende normdocument.

Artikel 4.3.2., eerste lid, van de Regeling bodemkwaliteit bepaalt dat het samenvoegen van partijen grond van meer dan 25 kubieke meter is toegestaan als de partijen in dezelfde bodemkwaliteitsklasse zijn ingedeeld en als de partijen zijn gekeurd en samengevoegd overeenkomstig (voor zover hier van belang) de Beoordelingsrichtlijn 9335 (hierna: BRL 9335), door een persoon of instelling die daartoe over een erkenning beschikt.

Onder 1.3.3. van de BRL 9335 staat aangegeven dat, als onderdelen van de BRL 9335 strijdig zijn met vergunningvoorschriften, de vergunningsvoorwaarden of voorschriften bepalend zijn. Bedrijf 1 beschikt over een omgevingsvergunning. In deze omgevingsvergunning zijn geen voorwaarden of voorschriften met betrekking tot het samenvoegen van grond opgenomen. Daarom moet wat betreft het samenvoegen van grond worden voldaan aan de vereisten in de BRL 9335.

Een persoon of instelling moet op grond van de BRL 9335 gecertificeerd zijn om partijen grond, groter dan 25 kubieke meter, samen te voegen. Bedrijf 1 was niet gecertificeerd voor het samenvoegen van grond. Het bedrijf beschikte daarom ook niet over een erkenning als bedoeld in artikel 4.3.2, eerste lid, van de Regeling bodemkwaliteit. Bedrijf 1 mocht daarom partijen grond, groter dan 25 kubieke meter, niet samenvoegen. Doordat zij dat wel heeft gedaan, zoals hiervoor besproken, is gehandeld in strijd met het verbod van artikel 15 Bbk.

Bedrijf 1 heeft daarnaast gehandeld in strijd met een normdocument zoals bedoeld in artikel 18 Bbk, te weten de BRL 9335, en het daarbij horende protocol 9553-1.

Zonder erkenning mogen partijen grond worden samengevoegd tot een omvang van 25 kubieke meter, zij het dat de partijen samen niet meer mogen wegen dan 100 ton. Voordat deze partijen worden samengevoegd (tot een partij van maximaal 100 ton), moeten de partijen op grond van het onder 6.4.1. van het protocol 9553-1 bepaalde, afzonderlijk worden beoordeeld op herkomst en mogelijke verontreinigingen. Gekeken moet daarbij worden naar de herkomst van de partij, naar het huidige gebruik en het voormalige gebruik van de grond en of sprake is van verontreiniging.

Getuige 1 heeft verklaard dat hij bij bedrijf 1 afvalstoffen inneemt. Als een persoon zich meldt aan de poort, inspecteert hij of er zichtbare vervuiling in de partij zit. Op de vraag of hij volgens een speciaal protocol werkt, antwoordde hij dat hij naar eigen nuchterheid werkt. Volgens hem heeft getuige 3 hem niets verteld over een acceptatiebeleid. Getuige 4 werkt bij de weegbrug op het terrein van bedrijf 1 en heeft verklaard dat hij als er afvalstoffen worden aangeboden eerst kijkt wat er op de bak van het vervoersmiddel ligt. Hij vraagt niet waar het materiaal vandaan komt. Hij volgt geen apart protocol. Bij binnenkomst van de afvalstoffen weet hij niet welke kwaliteitsklasse het materiaal heeft.

Hiermee wordt naar het oordeel van de rechtbank niet voldaan aan de vereisten in het protocol 9553-1.

Op grond van wat onder 6.4.1 van het protocol 9553-1 is bepaald, mogen de hiervoor bedoelde afzonderlijke partijen van 100 ton worden samengevoegd tot een partij van 2000 ton. Voordat dit gebeurt, moet ten aanzien van elke afzonderlijke partij van 100 ton een onderzoek naar de milieuhygiënische kwaliteit worden verricht. Kort gezegd moet van elke partij een mengmonster worden genomen, waarna dit mengmonster moet worden geanalyseerd. De analyse moet worden uitgevoerd door een daartoe geaccrediteerd en erkend laboratorium en het analyseresultaat moet worden getoetst aan een toetsingswaarde, zoals beschreven in de BRL 9553. Voorgeschreven is dat het samenvoegen tot een partij van maximaal 2000 ton alleen is toegestaan als de individuele partijen van elk maximaal 100 ton dezelfde milieuhygiënische indicatie hebben.

bedrijf 1 heeft dit onderzoek niet uitgevoerd voordat de partijen van 100 ton werden samen gevoegd tot een groter geheel. getuige 3 heeft daarnaast verklaard dat hij niet op de hoogte was van de milieuhygiënische kwaliteit op het moment dat de verschillende partijen grond werden ontvangen door bedrijf 1.

Bedrijf 1 beschikte dus niet over een erkenning als bedoeld in artikel 15 Bbk en heeft gehandeld in strijd met een normdocument, als bedoeld in artikel 18 Bbk.

Omdat de hiervoor beschreven eisen gelden voor zowel de toepassing van een bouwstof (artikel 28 Bbk) als voor de toepassing van grond (artikel 38 Bbk), is de conclusie dat niet is voldaan aan de eisen van het Bbk, zodat verdachte zich niet op deze regeling kan beroepen.

Meststoffenwet

Ingevolge artikel 22.1, negende lid, Wm is hoofdstuk 10 Wm over afvalstoffen niet van toepassing op gedragingen voor zover daaromtrent voorschriften gelden die zij gesteld bij of krachtens de Meststoffenwet.

De raadsvrouw heeft ten aanzien van het half blad half zeefgrond en de zeefgrond een beroep gedaan op artikel 22.1, negende lid, Wm. Zij heeft verder ten aanzien van alle materialen gesteld dat niet kan worden uitgesloten dat wordt voldaan aan de vereisten van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet.

Om als meststof te kunnen worden aangemerkt, moeten de ten laste gelegde materialen kunnen worden aangemerkt als compost, in de zin van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet.

Uit artikel 1, aanhef en onder h, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet, leidt de rechtbank af dat, om van compost te kunnen spreken, sprake moet zijn van een homogeen en stabiel eindproduct. Om een stabiel eindproduct in de vorm van compost in de zin van deze bepaling te verkrijgen, moet het materiaal zijn gehygiëniseerd. Het materiaal moet worden verhit om instabiele onkruidzaden en ziektekiemen te doden. getuige 3 heeft verklaard dat bedrijf 1 niet composteert. Om te worden aangemerkt als compost moet het materiaal volgens getuige 3 zijn verhit tot 60 graden.

Dit maakt dat naar het oordeel van de rechtbank dat het onder 1 tot en met 3 ten laste gelegde materiaal niet kan worden aangemerkt als compost in de zin van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet.

Daarnaast is het door bedrijf 1 ingenomen materiaal in 2013 niet gekeurd of geanalyseerd. In januari 2014 zijn wel analyses uitgevoerd. Ten aanzien van de humusrijke zeefgrond is door het laboratorium echter geconstateerd dat niet is voldaan aan de samenstellingseisen van compost, zoals bedoeld in de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet. De rechtbank overweegt daarnaast dat de analyses, voor zover de uitkomst daarvan is dat (wel) wordt voldaan aan de vereisten van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet, niet representatief zijn. Zo werden, zoals eerder overwogen, de partijen zeefgrond op het terrein van bedrijf 1 telkens aangevuld met nieuwe, niet-gekeurde partijen, afkomstig van groenafval van verschillende leveranciers. Dat maakt dat de aard en de samenstelling van de partijen telkens veranderden, terwijl de milieuhygiënische kwaliteit van de afzonderlijke toegevoegde partijen onbekend was. Reeds omdat de monstername in januari 2014 dateert van een latere datum dan de levering van de partijen, kan het daarop betrekking hebbende analyserapport niet representatief zijn voor de hele partij. Daarnaast zijn in de gedeeltelijke rapportage ten aanzien van ‘zeefgrond uit proces’ niet alle relevante parameters onderzocht bij de analyse. Ook hierom is geen representatief beeld van de samenstelling van de partij ontstaan.

Verder is gebleken dat de partij gras/maaisel op het terrein van bedrijf 1 niet werd bemonsterd of geanalyseerd. getuige 3 heeft daarover verklaard dat bedrijf 1 dat materiaal de laatste tijd niet heeft laten onderzoeken. getuige 3 kende de kwaliteit van het aan de afnemers verstrekte maaisel niet.

Het voorgaande maakt dat de onder 1 tot en met 3 ten laste gelegde materialen niet kunnen worden aangemerkt als meststoffen in de zin van de Meststoffenwet. De uitzondering van artikel 22.1, negende lid, Wm, is daarom niet van toepassing.

Artikel 10.2, tweede lid, Wm.

De raadsvrouw heeft aangevoerd dat sprake is van een in artikel 10.2, tweede lid, aanhef en onder b, onder 2o, Wm opgenomen vrijstelling, waardoor het verbod van artikel 10.37, eerste lid, Wm niet geldt.

De bedoelde vrijstelling kan worden verleend op basis van artikel 2 van het Besluit vrijstellingen stortverbod. Vereist daarvoor is, voor zover hier van belang, dat sprake is van het toepassen van grond in de zin van het Bbk. De rechtbank heeft hiervoor al overwogen dat niet wordt voldaan aan vereisten uit het Bbk, waardoor van het toepassen van grond in de zojuist bedoelde zin geen sprake kan zijn.

Ook kan een vrijstelling aan de orde zijn als wordt voldaan aan de Vrijstellingsregeling plantenresten (hierna: de regeling). Ingevolge de regeling zijn bermmaaisel, oogstrestanten, heideplagsel en maaisel, dat vrijkomt binnen een natuurgebied, uitgezonderd van het stortverbod. De geleverde partijen bestonden niet uit bermmaaisel, oogstrestanten of heideplagsel. Ingevolge artikel 1, onder d, van de regeling is een natuurgebied een Natura 2000-gebied als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, van de Wet natuurbescherming dan wel een ander gebied met als hoofdfunctie natuur. Nu niet is aangetoond dat het maaisel afkomstig was van een natuurgebied als bedoeld in de regeling, is de regeling niet van toepassing. Daar komt bij dat een ontdoener zich slechts dan op de regeling kan beroepen indien de aard en de samenstelling van het maaisel niet wijzigen nadat dat is ingenomen. Zoals hiervoor is overwogen heeft bedrijf 1 hier, door partijen gras en maaisel samen te voegen, niet aan voldaan.

Naar het oordeel van de rechtbank kan dus geen beroep worden gedaan op de vrijstelling als bedoeld in artikel 10.2, tweede lid, Wm.

Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de status van afvalstoffen niet aan het ten laste gelegde materiaal is komen te ontvallen voordat het materiaal het terrein van bedrijf 1 verliet. Het door de verdediging ingebrachte rapport van M‑Tech maakt dit oordeel niet anders. Dit rapport is gebaseerd op analyses uit 2010 en 2011. Deze analyses zijn bovendien niet representatief, nu de aard en samenstelling van de diverse materialen op het terrein van bedrijf 1 telkens veranderden, door het toevoegen van niet‑gecontroleerde afvalstromen, afkomstig van verschillende ontdoeners. Dat bedrijf 1 een consistente werkwijze hanteerde, maakt die conclusie niet anders aangezien de werkwijze niet bepalend is voor de aard en samenstelling van de partijen. Dat de herkomst van het groenmateriaal niet substantieel wijzigde, is bovendien niet vast komen te staan. Bedrijf 1 heeft immers nagelaten om de herkomst van het ingenomen groenafval te registreren, de kwaliteit daarvan te analyseren en de samenvoegingen daarvan te verrichten met inachtneming van de daarvoor geldende eisen.

Gelet op het voorgaande behoeft de vraag of er mogelijk sprake zou kunnen zijn van een nuttige toepassing, geen beantwoording meer.

Verdachte was niet bevoegd om afvalstoffen aan te nemen.

De raadsvrouw heeft bepleit dat verdachte geen reden had om aan te nemen dat de ingenomen materialen moesten worden aangemerkt als bedrijfsafvalstoffen, waardoor niet kan worden bewezen dat het bedrijf de feiten opzettelijk heeft begaan.

naam 1 heeft verklaard dat verdachte al zo’n zeven of acht jaar zeefgrond, blad en maaisel afneemt van bedrijf 1 verdachte brengt dit aan op de grond om er meer structuur in te brengen. Het innemen van deze materialen behoorde dus al jaren tot de bedrijfsvoering van verdachte Het bedrijf heeft de materialen daarom bewust van bedrijf 1 ingenomen. Daarmee is voldaan aan het vereiste van kleurloos opzet, dat in het economisch strafrecht volstaat.

Gelet op het voorgaande heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan het onder 2 ten laste gelegde, voor zover dat feit ziet op de inname van half blad half zeefgrond, zeefgrond en maaisel. Het dossier bevat geen aanknopingspunten voor de stelling dat verdachte ook humusrijke teelaarde heeft ingenomen. Het bedrijf zal voor dat deel van de tenlastelegging worden vrijgesproken.

Door het van bedrijf 1 afgenomen maaisel uit te rijden over bouwgrond en de grond daarna om te ploegen, heeft verdachte zich van afvalstoffen ontdaan door deze afvalstoffen op of in de bodem te brengen. Het bedrijf heeft zich daarmee schuldig gemaakt aan het onder 3 ten laste gelegde.

Ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde overweegt de rechtbank nog het volgende.

De rechtbank is van oordeel dat verdachte dit feit tezamen en in vereniging met bedrijf 1 heeft gepleegd. Zoals als vaststaand is aangemerkt, heeft verdachte de zeefgrond bij bedrijf 1 opgehaald en rechtstreeks naar respectievelijk naam 2 en naam 3 overgebracht, maar is op de weegbonnen in de administratie van bedrijf 1 aangegeven dat aan naam 2 en naam 3 werd geleverd. Daarnaast heeft getuige 3 verklaard dat hij wist dat verdachte de zeefgrond rechtstreeks doorzette naar naam 2. Ook voor bedrijf 1 was dus duidelijk dat de zeefgrond aan hen werd geleverd en zowel bedrijf 1 als verdachte waren betrokken bij de hiervoor bedoelde leveringen. De rechtbank merkt het voorgaande aan als een bewuste en nauwe samenwerking tussen bedrijf 1 en verdachte Naar het oordeel van de rechtbank hebben zij zich gezamenlijk ontdaan van afvalstoffen aan onbevoegde ontvangers.
 

Bewezenverklaring

  • Feit 1: Medeplegen van opzettelijke overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 10.37, eerste lid, van de Wet milieubeheer, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd.
  • Feit 2: Opzettelijke overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 10.45, eerste lid, onderdeel a, van de Wet milieubeheer, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd.
  • Feit 3: Opzettelijke overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 10.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd.
     

Strafoplegging

De rechtbank heeft het groenrecyclebedrijf veroordeeld tot een geldboete van € 10.000. Aan het loon- en grondverzetbedrijf is een geldboete van € 5.000 opgelegd. De feitelijk leidinggevers van beide bedrijven zijn veroordeeld tot taakstraffen van respectievelijk 80 uur en 40 uur.

 

Print Friendly and PDF ^